In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Marokkaanse nationaliteit, een beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 29 april 2019 een asielaanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij na het overlijden van zijn moeder op straat was gezet door de nieuwe vrouw van zijn vader. Hij heeft aangevoerd dat hij sindsdien in slechte omstandigheden heeft geleefd en dat hij dakloos is geworden. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, stellende dat Marokko als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.
Tijdens de zitting op 13 juni 2019 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat het aan de eiser is om aannemelijk te maken dat Marokko in zijn specifieke geval niet als veilig kan worden beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij problemen heeft gehad met de Marokkaanse autoriteiten en dat hij slechts één keer hulp heeft gezocht bij de politie, anderhalf jaar na het overlijden van zijn moeder.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag van de eiser ongegrond is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was om te toetsen aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet, omdat de eiser geen medische stukken heeft overgelegd die zijn psychische problemen onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.