In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een asielprocedure van drie Kosovaarse burgers, waaronder een moeder en haar kinderen, die een beroep hebben ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 10 mei 2019, wees de asielaanvraag van de eiseres af als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft op 6 juni 2019 de zaak behandeld, maar de eisers zijn niet verschenen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De eiseres heeft verklaard dat zij in 2013 is verkracht en dat de man die hiervoor verantwoordelijk is, haar zoon van haar af wil pakken. Daarnaast vreest zij voor problemen van haar echtgenoot. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van eiseres over de verkrachting en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft waarom de verklaringen van eiseres niet geloofwaardig zijn, en dat Kosovo voor eiseres een veilig land van herkomst is.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat Kosovo voor eiseres geen veilig land van herkomst is. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier J. Loonstra-Hoekstra, en is openbaar gemaakt op 17 juni 2019. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.