ECLI:NL:RBDHA:2019:6479
Rechtbank Den Haag
- Bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Weigering visum voor kort verblijf en niet-ontvankelijkheid bezwaar
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een visum voor kort verblijf aan eiser, een Gambiaanse nationaliteit houder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister van Buitenlandse Zaken, die het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk had verklaard omdat het bezwaar niet door eiser zelf was ingediend. Eiser had zijn echtgenote gemachtigd om namens hem bezwaar te maken, maar de rechtbank oordeelde dat alleen de aanvrager van het visum in beroep kan gaan. De rechtbank stelde vast dat de aanvraag van het visum was afgewezen op basis van artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) Nr. 810/2009 (Visumcode). De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde, mevrouw [naam 2], niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij niet zelf de aanvrager was. Eiser had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het verzuim te herstellen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.