ECLI:NL:RBDHA:2019:6453

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
NL19.9638
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag van statushouder met Griekse bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een Syrische statushouder die eerder internationale bescherming had gekregen in Griekenland. De minister van Justitie en Veiligheid had de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser al bescherming genoot in Griekenland. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Tijdens de zitting op 27 mei 2019 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij verweerder zijn standpunt heeft toegelicht en eiser zijn bezwaren heeft gepresenteerd.

De rechtbank overwoog dat uit informatie van de Griekse autoriteiten bleek dat eiser in Griekenland een vluchtelingenstatus had en dat dit voldoende was om aan te nemen dat hij daar internationale bescherming genoot. Eiser voerde aan dat de situatie in Griekenland niet veilig was en dat hij niet kon terugkeren, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer in Griekenland in strijd met artikel 3 van het EVRM zou komen. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, in aanwezigheid van griffier mr. W.H. Mentink, en werd openbaar gemaakt op 1 juli 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.9638

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

(gemachtigde: mr. P.R. Klaver),
en
de minister van Justitie en Veiligheid, waaronder mede begrepen diens rechtsvoorganger(s), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Berben).

ProcesverloopBij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.9639, plaatsgevonden op 27 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Bronsveld, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Bandawi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te hebben. Op 14 februari 2019 heeft eiser gevraagd om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Naar aanleiding van een verzoek van verweerder om informatie hebben de Griekse autoriteiten bij schrijven van 20 maart 2019 onder meer het volgende gemeld: “
The person concerned was granted refugee status on 18/09/2017 and he received the relevant residence permit valid from 11/10/2017 until 10/10/2020. He received TDV travel document with number AA6209251 valid from 25/9/2018 until 24/9/2023.”
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser gelet op de onder 2 bedoelde informatie van de Griekse autoriteiten reeds internationale bescherming geniet in Griekenland en dat van hem kan worden verwacht om naar dat land terug te keren.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Daarvoor is vereist dat een vreemdeling in die lidstaat, overeenkomstig de beginselen, genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zal worden behandeld. Een van deze beginselen is, zo staat in voormeld artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, dat geen risico bestaat op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Dit artikellid komt, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3, p. 4 en 5), overeen met onder meer artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Deze bepaling beoogt in situaties waarbij een risico bestaat op ernstige schade dezelfde bescherming te bieden als artikel 3 van het EVRM.
6. Eiser heeft als eerste grond aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten alle relevante feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb te betrekken bij de beoordeling van de vraag of het redelijk is naar Griekenland toe te gaan.
Volgens eiser blijkt uit de brief van 20 maart 2019 niet dat eiser nog altijd internationale bescherming in Griekenland geniet.
7. De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit de brief van 20 maart 2019 blijkt dat eiser in Griekenland een vluchtelingenstatus heeft en dat dit op grond van vaste rechtspraak voldoende is om aan te nemen dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb. Dit betekent dat wordt aangenomen dat eiser een zodanige band heeft met Griekenland dat het vooraf hem redelijk is om naar dat land te gaan. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795.
8. Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op de uitspraak van zittingsplaats Groningen, van 4 februari 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:406. Eiser stelt dat in zijn geval ook sprake is van de situatie waarin niet duidelijk is of hij in Griekenland rechtmatig verblijf heeft. De verwijzing naar die uitspraak kan eiser naar het oordeel van de rechtbank niet baten, nu eiser, anders dan de vreemdeling in die zaak, in het bezit is gesteld van een geldig verblijfsdocument. Bescherming in een andere EU-lidstaat kan onder meer daaruit blijken, volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarom is er ook geen aanleiding om de zaak - conform het verzoek van eiser ter zitting - aan te houden tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het door verweerder tegen de uitspraak van zittingsplaats Groningen ingestelde hoger beroep.
9. Voor wat betreft de verwijzing van eiser naar de slechte situatie in Griekenland, heeft verweerder zich - onder verwijzing naar de onder 7 genoemde uitspraak van de Afdeling - terecht op het standpunt gesteld dat de situatie in Griekenland voor statushouders niet zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. Het persoonlijk relaas van eiser biedt in dit geval ook geen aanleiding om aan te nemen dat de Griekse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. Van eiser mag worden verwacht dat hij zelf in Griekenland de rechten die voortvloeien uit zijn status effectueert. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zal komen. Niet aannemelijk is geworden dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgaan. Het vragen van aanvullende garanties aan de Griekse autoriteiten is dan ook niet aan de orde.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.