In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een Syrische statushouder die eerder internationale bescherming had gekregen in Griekenland. De minister van Justitie en Veiligheid had de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser al bescherming genoot in Griekenland. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Tijdens de zitting op 27 mei 2019 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij verweerder zijn standpunt heeft toegelicht en eiser zijn bezwaren heeft gepresenteerd.
De rechtbank overwoog dat uit informatie van de Griekse autoriteiten bleek dat eiser in Griekenland een vluchtelingenstatus had en dat dit voldoende was om aan te nemen dat hij daar internationale bescherming genoot. Eiser voerde aan dat de situatie in Griekenland niet veilig was en dat hij niet kon terugkeren, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer in Griekenland in strijd met artikel 3 van het EVRM zou komen. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, in aanwezigheid van griffier mr. W.H. Mentink, en werd openbaar gemaakt op 1 juli 2019.