ECLI:NL:RBDHA:2019:6403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
NL19.9806
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een jezidi uit Irak en de beoordeling van vervolgingsrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een jezidi uit Irak, had een asielaanvraag ingediend die door de minister van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2014 met zijn familie uit Sinjar is gevlucht voor de Islamitische Staat en dat hij tussen 2014 en 2018 in het vluchtelingenkamp Essian in de Koerdische Autonome Regio (KAR) heeft verbleven. De rechtbank oordeelde dat de minister de identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig had bevonden, maar dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser geen reëel risico op ernstige schade zou lopen bij terugkeer naar Irak.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gewezen op het rapport van het EASO, waaruit blijkt dat jezidi's in de KAR worden blootgesteld aan discriminatie en vervolging. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat het vluchtelingenkamp Essian een normale woon- en verblijfsplaats voor eiser was, gezien de verslechterende omstandigheden en de afhankelijkheid van internationale hulp. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen, waarbij de proceskosten van eiser zijn vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de situatie van kwetsbare minderheden in asielprocedures, en dat de minister niet alleen de situatie in de KAR, maar ook de bredere context van Irak in overweging moet nemen bij het beoordelen van asielaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.9806

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en
de minister van Justitie en Veiligheid, waaronder mede begrepen diens rechtsvoorganger, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. S.F.E. Verdonck).

ProcesverloopBij besluit van 26 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Zengin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]. Aan zijn asielverzoek heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij behoort tot de jezidi-minderheid in Irak. Hij is in 2014 met zijn familie uit Sinjar gevlucht voor Islamitische Staat. Tussen 2014 en 2018 heeft eiser verbleven in de Koerdische Autonome Regio (KAR), waarvan de meeste tijd in vluchtelingenkamp Essian. Hij is uit de KAR vertrokken vanwege de slechte en gevaarlijke omstandigheden aldaar.
2. Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig bevonden. Ook heeft verweerder geloofwaardig bevonden dat eiser met zijn gezin in 2014 vanuit Sinjar naar het vluchtelingenkamp Essian is gevlucht, en dat de omstandigheden in dit kamp slecht waren. Echter stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin noch van een reëel risico op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM [1] , aannemelijk heeft gemaakt. Voor eiser is het mogelijk om terug te keren naar de KAR. Eiser heeft jarenlang in het vluchtelingenkamp Essian gewoond. Hij heeft daar met zijn familie kunnen wonen en werken, en een bestaan kunnen opbouwen. Verweerder beschouwt het vluchtelingenkamp Essian daarom als de normale woon- en verblijfsplaats voor eiser. Nu jezidi’s in de KAR, in tegenstelling tot de rest van Irak, geen kwetsbare minderheidsgroep zijn [2] , mag van eiser in redelijkheid worden verwacht dat hij weer naar de KAR terugkeert.
3. Eiser heeft in de gronden van beroep gesteld dat verweerder eisers relaas dient te toetsen met Irak als land van herkomst, en niet de KAR afzonderlijk. Uit de Kwalificatierichtlijn [3] volgt dat verweerder bij de kwalificatie van kwetsbare minderheden dient uit te gaan van het complete grondgebied van dat desbetreffende land, en niet slechts een gedeelte.
Verweerder heeft daarnaast ook niet deugdelijk onderbouwd dat het vluchtelingenkamp voor eiser een normale woon- en verblijfsplaats is. Verweerder heeft immers geen rekening gehouden met de verslechterende omstandigheden in het kamp. Bovendien is kenmerkend aan een vluchtelingenkamp dat het geen normale woon- en verblijfsplaats is, omdat mensen die daar moeten verblijven zelf niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien, maar afhankelijk zijn van internationale hulp en in dit geval (ook) de autoriteiten van de KAR.
Verder stelt eiser dat jezidi’s in de KAR een reëel risico lopen op ernstige schade. Jezidi’s worden volgens onder andere het rapport van het EASO [4] regelmatig blootgesteld aan systematische vervolging.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade loopt. Eiser heeft in zijn beroepsgronden verwezen naar het rapport van het EASO. Hierin wordt gerapporteerd dat jezidi’s in de KAR door de Koerdische autoriteiten worden blootgesteld aan discriminatie, gedwongen assimilatie, detentie en deportatie. Verweerder heeft eisers beroep op dit rapport in het bestreden besluit noch op zitting gemotiveerd weersproken. Verweerders beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht [5] doet niet aan dit oordeel af, omdat het EASO-rapport in deze uitspraak niet is betrokken.
5. Nu de behandeling van deze grond al leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, behoeven de andere beroepsgronden thans geen nadere bespreking. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen.
6. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.024, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepsschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting, ter waarde van € 512 per punt en wegingsfactor 1 (gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Gelet op artikel C7/13.4.3 sub c, van de Vreemdelingencirculaire 2000
3.Richtlijn 2011/95/EU
4.European Asylum Support Office Country of Origin Information Report, Iraq, Targeting of Individuals, maart 2019