ECLI:NL:RBDHA:2019:6383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
NL19.8361 & NL19.8363
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Moldavische burgers op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in de zaken NL19.8361 en NL19.8363, waarbij de eisers, burgers van Moldavië, in beroep zijn gegaan tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvragen van de eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvragen. De eisers hebben op 2 maart 2019 asielaanvragen ingediend, maar verweerder heeft deze niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat de eerste lidstaat waar een asielzoeker zich meldt verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van de eisers, aangezien zij eerder op 13 december 2018 asielverzoeken in Duitsland hebben ingediend. De Duitse autoriteiten hebben op 26 maart 2019 bevestigd dat zij de verzoeken van de eisers om internationale bescherming zullen behandelen. De eisers hebben echter bezwaar gemaakt tegen de overdracht aan Duitsland, met de vrees dat hun aanvragen daar niet inhoudelijk behandeld zullen worden en dat zij risico lopen op indirect refoulement.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers niet voldoende feiten of omstandigheden hebben aangedragen die zouden kunnen wijzen op een onveilige situatie in Duitsland. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor de staatssecretaris om de behandeling van de asielaanvragen aan zich te trekken. De beroepen van de eisers zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.8361 en NL19.8363
V-nummers: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam] , eiser,

[naam2], eiseres,
gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 8 april 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en tevens verzoeken om een voorlopige voorziening ingediend. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder nummers NL19.8362 en NL19.8364.
De rechtbank sluit het onderzoek met toestemming van partijen zonder zitting [1] .

Overwegingen

1. Eiser en eiseres zijn geboren op [geboortedatum] respectievelijk [geboortedatum] .
Op 2 maart 2019 hebben zij asielaanvragen ingediend. Eiseres mede namens haar minderjarige kinderen: [naam3] , geboren op [geboortedatum] , en [naam4] , geboren op [geboortedatum] . Allen zijn burger van Moldavië.
2. Verweerder heeft de aanvragen niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eisers op 13 december 2018 in Duitsland asielverzoeken hebben ingediend. Verweerder heeft Duitsland verzocht om eisers terug te nemen. De autoriteiten van Duitsland hebben op 26 maart 2019 laten weten op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening [2] verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van de verzoeken van eisers om internationale bescherming en de verzoeken te accepteren.
3. Eisers verzetten zich tegen overdracht aan Duitsland. Ter onderbouwing van hun beroep hebben zij als eerste verwezen naar hun zienswijze. Zij stellen verder dat hun asielaanvragen in Duitsland niet inhoudelijk behandeld zullen worden en dat zij vrezen voor indirect refoulement bij overdracht aan Duitsland.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers.
5. Met het claimakkoord van 26 maart 2019 hebben de Duitse autoriteiten gegarandeerd om de verzoeken van eisers om internationale bescherming in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Het is aan eisers om concrete feiten en omstandigheden aan te dragen die aanknopingspunten bieden voor het tegendeel. Eisers zijn daar met hun niet onderbouwde stellingen niet in geslaagd. Voor zover eisers daarnaast hebben verwezen naar hun zienswijze stelt de rechtbank vast dat verweerder hierop gemotiveerd heeft gereageerd in het voornemen van 21 maart 2019. Eisers hebben niet onderbouwd waarom die reactie niet juist zou zijn.
6. De rechtbank stelt verder vast dat eisers geen persoonlijke feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die in de weg zouden kunnen staan aan overdracht aan Duitsland.
7. Er was daarom geen aanleiding voor verweerder om de behandeling van de asielaanvragen aan zich te trekken met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Verordening (EU) nr. 604/2013