ECLI:NL:RBDHA:2019:6381

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
AWB 19/485
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument voor broer van Unieburger op basis van onvoldoende afhankelijkheid en materiële steun

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument door een Marokkaanse eiser, die bij zijn broer, een Belgische nationaliteit bezittende Unieburger, in Nederland wilde verblijven. De eiser had een aanvraag ingediend op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin hij stelde afhankelijk te zijn van zijn broer voor levensonderhoud en medische verzorging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag door de minister van Justitie en Veiligheid op 10 juni 2018 was afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond tussen eiser en zijn broer.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat uit de overgelegde stukken bleek dat de financiële steun van de broer slechts gedurende een korte periode had plaatsgevonden, wat niet voldeed aan de vereisten voor materiële ondersteuning zoals beschreven in de Vreemdelingencirculaire. Bovendien ontbrak bewijs van inwoning bij de broer in België, en was er geen onderbouwing dat de verzorging door de broer strikt noodzakelijk was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder niet in strijd heeft gehandeld met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, aangezien de voorwaarden voor verblijf van familieleden van Unieburgers onder de nationale wetgeving vallen.

De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsdocument en dat de afwijzing van de aanvraag terecht is geweest. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/458

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser
(gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek),
en
de minister van Justitie en Veiligheid, waaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 december 2018 (het bestreden besluit) en tweemaal aanvullende beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit.
2. De broer van eiser, [naam] (hierna: referent) is geboren op [geboortedatum] en bezit de Belgische nationaliteit. Hij verblijft rechtmatig in Nederland.
3. Eiser heeft een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsdocument waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser wil in Nederland bij referent verblijven en stelt van hem afhankelijk te zijn voor wat betreft zijn levensonderhoud en noodzakelijke medische verzorging.
4. Bij besluit van 10 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat niet is gebleken dat eiser afhankelijk is van referent.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
6. Op grond van artikel 8.7, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kunnen andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid zich bij een gemeenschapsonderdaan voegen die in Nederland verblijft in het geval zij in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij die vreemdeling, of vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door die vreemdeling strikt behoeven.
7. Op grond van artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder e, van het Vb wordt bij de aanvraag een door de bevoegde instantie van het land van herkomst afgegeven verklaring overgelegd dat hij ten laste komt van of inwoont bij de vreemdeling bij wie hij in Nederland verblijft, onderscheidenlijk bewijs van ernstige gezondheidsredenen die de persoonlijke zorg door die vreemdeling noodzakelijk maken.
8. Volgens B10/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover van belang, onderzoekt verweerder of het familielid materieel wordt ondersteund door de vreemdeling. De materiele steun moet noodzakelijk en reëel zijn. Verweerder neemt slechts aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is, als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Verweerder neemt slechts aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de vreemdeling aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.
Afhankelijkheidsrelatie
9. Eiser voert aan, onder verwijzing naar de door hem in de bestuurlijke fase overgelegde stukken, dat verweerder heeft miskend dat er al sprake was van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referent voordat laatstgenoemde vanuit België naar Nederland verhuisde. Eiser stelt dat zijn broer hem onderhield, ook in financieel opzicht, en dat zijn broer hem medische zorg verleende.
10. De rechtbank volgt eiser niet in deze stellingen. Verweerder heeft terecht overwogen dat uit de door eiser overgelegde stukken slechts kan worden afgeleid dat eiser financieel is ondersteund door referent in de periode van maart tot en met juli 2017. Deze periode is te kort om te kunnen spreken van reële materiële steun zoals bedoeld in de Vc. Dit is desgevraagd ter zitting namens eiser erkend.
11. Voor zover eiser zich erop beroept dat hij in België bij zijn broer heeft ingewoond, stelt de rechtbank vast dat daarvan geen verklaring is overgelegd van de bevoegde Belgische instantie zoals bedoeld in artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder e, van het Vb. Gelet op het bepaalde in dit artikellid, zijn de door eiser overgelegde getuigenverklaringen onvoldoende.
12. Ten aanzien van eisers gezondheidssituatie is onderbouwd dat hij met enige regelmaat in België is gezien door oogartsen en dat hij contactlenzen gebruikt. Ook is onderbouwd dat eiser in Nederland diverse consulten bij een huisarts heeft gehad, die hem medicatie (Oxazepam en Citalopram) voorschreef. Hieruit kan evenwel niet worden opgemaakt dat eiser de verzorging van zijn broer strikt behoeft zoals bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van het Vb. De stelling van eiser dat hij suïcidaal is en dat alleen zijn broer hem kan weerhouden van suïcidepogingen is op geen enkele manier onderbouwd.
13. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Artikel 8.7, derde lid, van het Vb is een implementatie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). Daarin staat dat de lidstaten het verblijf van de betreffende familieleden dienen te vergemakkelijken. De voorwaarden waaronder dit kan gebeuren zijn aldus het domein van de lidstaten en kunnen om die reden dan ook niet onderworpen zijn aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
Conclusie
14. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden om als broer van een Unieburger in het bezit te worden gesteld van een verblijfsdocument waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. De aanvraag is terecht afgewezen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.