ECLI:NL:RBDHA:2019:6380

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
AWB 19/622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een opvolgende aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor een Eritrees pleegkind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Eritrees pleegkind dat een opvolgende aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis had ingediend. De eiser, geboren op 1 november 1999, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij niet beschikbaar was voor onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de eerdere afwijzing in rechte vaststond en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de aanvraag konden rechtvaardigen. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet als pleegkind van de referent werd aangemerkt, wat een voorwaarde was voor het verkrijgen van de mvv.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van de eiser dat verweerder het motiveringsbeginsel had geschonden en dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen pleegsituatie bestond en dat de motivering van de eerdere afwijzing niet in de weg stond aan de afwijzing van de opvolgende aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de verweerder op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag terecht had afgewezen en dat het beroep van de eiser ongegrond was.

De uitspraak werd gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/622

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser
(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en
de minister van Justitie en Veiligheid, waaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om aan hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op 1 november 1999 en de Eritrese nationaliteit te bezitten.
2. De heer [naam] (referent) stelt de pleegvader van eiser te zijn. Hij is geboren op [geboortedatum], heeft de Eritrese nationaliteit en is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij heeft eerder ten behoeve van eiser een aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis ingediend. Deze aanvraag is op 7 december 2015 afgewezen, omdat eiser niet beschikbaar was voor onderzoek. Dat besluit staat in rechte vast.
3. In deze procedure gaat het om een opvolgende aanvraag. Bij besluit van 23 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. In dat besluit is vermeld dat eiser niet als pleegkind van referent wordt aangemerkt en dat eiser daarom niet in aanmerking komt voor een mvv nareis.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is neergelegd dat de aanvrager gehouden is om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
6. Niet in geschil is dat de mededeling in het bestreden besluit dat dit artikel niet is toegepast een verschrijving betreft.
7. Eiser voert ten eerste aan dat hij door de motivering van het eerdere afwijzende besluit in de veronderstelling verkeerde dat hij opnieuw een aanvraag kon indienen die zou worden beoordeeld. Verweerder had in het eerste afwijzende besluit moeten overwegen dat eiser niet als pleegkind van referent kan worden aangemerkt.
8. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Niet in geschil is dat tussen eiser en referent geen pleegsituatie bestaat. De omstandigheid dat dit niet aan het eerdere afwijzende besluit ten grondslag heeft gelegen, laat onverlet dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die maken dat verweerder van toepassing van artikel 4:6 van de Awb had moeten afzien.
9. Verder voert eiser aan dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Daarbij wijst eiser erop dat verweerder ten onrechte uit het rapport van het gehoor dat met referent is afgenomen heeft opgemaakt dat zijn opa en oma zouden hebben gevraagd of hij bij hen kwam wonen en dat zijn moeder daarmee akkoord is gegaan.
10. Ook in deze stelling kan eiser niet worden gevolgd. Zoals verweerder terecht in het verweerschrift heeft opgemerkt, zijn er twee gehoren met referent afgenomen, namelijk op 7 juli 2015 en op 7 december 2015. De door verweerder aangehaalde passage is afkomstig uit het gehoor van 7 december 2015. Voor zover eiser aanvoert dat hij het rapport van het gehoor van 7 december 2015 eerst bij het verweerschrift en daarmee te laat heeft ontvangen, kan dit niet tot aantasting van het bestreden besluit leiden, nu niet in geschil is dat eiser niet als pleegkind van referent kan worden aangemerkt.
11. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid is afgeweken vanwege bijzondere omstandigheden. Hierbij wijst eiser erop dat hij vanwege de eerdere afwijzende beschikking zijn land illegaal heeft verlaten zodat hij daar niet naar kan terugkeren, terwijl hij ten gevolge van het bestreden besluit ook niet naar Nederland kan reizen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Nu eiser gelet op het voorgaande niet behoort tot de kring van personen voor wie een mvv in het kader van nareis kan worden afgegeven, is het nareisbeleid niet op hem van toepassing en kan daarvan dus ook niet met toepassing van voormeld artikel worden afgeweken.
12. De rechtbank concludeert dat verweerder eisers opvolgende aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zonder twijfel kunnen concluderen dat het bezwaarschrift, gelezen in relatie tot het primaire besluit, niet tot een andersluidend besluit kon leiden. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mogen afzien van horen in bezwaar.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.