ECLI:NL:RBDHA:2019:6380
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van een opvolgende aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor een Eritrees pleegkind
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Eritrees pleegkind dat een opvolgende aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis had ingediend. De eiser, geboren op 1 november 1999, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij niet beschikbaar was voor onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de eerdere afwijzing in rechte vaststond en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de aanvraag konden rechtvaardigen. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet als pleegkind van de referent werd aangemerkt, wat een voorwaarde was voor het verkrijgen van de mvv.
De rechtbank behandelde ook de argumenten van de eiser dat verweerder het motiveringsbeginsel had geschonden en dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen pleegsituatie bestond en dat de motivering van de eerdere afwijzing niet in de weg stond aan de afwijzing van de opvolgende aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de verweerder op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag terecht had afgewezen en dat het beroep van de eiser ongegrond was.
De uitspraak werd gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.