Overwegingen
1. Eisers stellen van Servische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum]. Zij hebben op 4 april 2019 een asielaanvraag ingediend.
2. Het asielrelaas bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- de identiteit, nationaliteit en herkomst;
- eisers en hun gezin werden vanwege hun Roma-afkomst lastiggevallen door Serviërs;
- de woning van eisers is afgebrand;
- eisers veronderstellen dat de brand is aangestoken door Serviërs die het op hen en hun gezin gemunt hadden, vanwege hun Roma-afkomst.
3. Verweerder heeft de aanvragen van eisers op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vwals kennelijk ongegrond afgewezen. Verweerder acht de herkomst, identiteit en de gestelde nationaliteit van eisers geloofwaardig, evenals hun verklaringen dat zij en hun gezin in enige mate werden lastiggevallen door Serviërs en dat hun woning is afgebrand.
De verklaring van eisers dat de woningbrand is aangestoken door Serviërs acht verweerder niet geloofwaardig. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat Servië voor eisers als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.
4. Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
5. De stelling van eisers dat de algehele situatie in Servië zodanig is dat dit land voor Roma niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, volgt de rechtbank niet.
Servië is aangewezen als een veilig land van herkomst, omdat in dit land wet- en regelgeving bestaat die behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRMverbiedt. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat deze wet- en regelgeving wordt toegepast, en er een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is. Dit gaat ook op voor mensen met een Roma-achtergrond. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraken van de Afdelingvan onder meer 12 januari 2017en 3 augustus 2017. Uit deze uitspraken valt af te leiden dat Roma het in Servië inderdaad moeilijk hebben, zoals ook is gebleken uit de algemene informatie die eisers naar voren hebben gebracht. Uit die informatie is echter niet gebleken van discriminatie en geweld tegen Roma op een dermate grote schaal, dat Servië geen veilig land van herkomst voor hen is. Uit de recentere algemene informatie die eisers hebben overgelegd, blijkt niet dat de situatie voor Roma sindsdien wezenlijk is verslechterd.
Verweerder heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat Servië ook voor Roma als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.
6. Gelet op het voorgaande bestaat er een algemeen rechtsvermoeden dat de Servische autoriteiten effectieve bescherming kunnen bieden. Eisers dienen daarom aannemelijk te maken dat Servië in hun specifieke geval geen bescherming wil of kan bieden tegen ernstige discriminatie. Daarbij dienen eisers aan te tonen dat het bij voorbaat zinloos is om de autoriteiten te verzoeken om hulp.
7. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat Servië in hun specifieke geval zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en daarom ten aanzien van hen niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat eisers ten aanzien van Servië niet hebben aangetoond dat zij bij terugkeer te maken krijgen met problemen van dien aard dat sprake is van een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden dat het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat uit de verklaringen van eisers blijkt dat zij nimmer problemen met de Servische autoriteiten hebben gehad, dat aan hen identificerende documenten zijn verstrekt, dat eiser in zijn levensonderhoud kon voorzien door het verzamelen en verkopen van afval, dat eisers toegang hadden tot onderwijs en medische voorzieningen en dat zij zijn geholpen door hulpinstanties wanneer zij daar een beroep op deden. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn kinderen geen toegang tot onderwijs zullen krijgen. Eiser heeft immers verklaarddat kinderen in Servië vanaf hun zevende jaar naar de basisschool gaan en dat zijn kinderen nog niet zijn ingeschreven bij een school omdat zij nog niet de leeftijd van zeven jaar hebben bereikt.
8. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat eisers en hun gezinsleden niet hebben waargenomen dat de woningbrand daadwerkelijk is ontstaan door brandstichting, dat er geen andere getuigen zijn en dat dit evenmin uit het proces-verbaal van de politie blijkt. De stelling dat Serviërs de brand hebben aangestoken, omdat eisers vaker werden lastig gevallen en uitgescholden door Serviërs en ook uit algemene bronnen blijkt dat Servië een klimaat van haat en geweld tegen Roma kent, heeft verweerder terecht onvoldoende concreet geacht. Eisers kunnen immers niet aangegeven welke Serviërs hen uitscholden en of het steeds dezelfde Serviërs waren. Daarnaast heeft verweerder eisers kunnen tegenwerpen dat zij geen aangifte van de brandstichting en een vervolgonderzoek van de politie hebben overgelegd. De stelling dat de politie geen onderzoek doet omdat zij Roma zijn, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit het proces-verbaal juist blijkt dat de politie, de brandweer en de officier van justitie zijn
verschenen en dat de politie een vervolgonderzoek is gestart. Verder duidt de omstandigheid dat eisers na de brandstichting nog vier maanden in Servië zijn gebleven er niet op dat zij vrees voor de Serviërs hadden.
9. De stellingen van eisers, dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van een onhoudbare situatie voor eisers in Servië en onvoldoende heeft onderzocht of door de autoriteiten in het algemeen bescherming wordt geboden,
volgt de rechtbank niet. Uit het vorenstaande blijkt dat verweerder wel degelijk heeft onderzocht of Servië de verdragsverplichtingen ten aanzien van eisers nakomt en of er beschermingsmogelijkheden zijn. De verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 11 december 2017en zittingsplaats Haarlem van 18 januari 2018, faalt daarom.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvragen heeft kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.