ECLI:NL:RBDHA:2019:6370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
NL19.8787
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring opvolgende asielaanvraag zonder nieuwe elementen of bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2019 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag van eiser. Eiser had eerder op 5 december 2017 een asielaanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Het beroep tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard door de rechtbank en later door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op 20 juli 2018 diende eiser een herhaald asielverzoek in, maar dit werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had gepresenteerd die zijn opvolgende aanvraag konden onderbouwen.

Tijdens de zitting op 16 mei 2019, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd het procesverloop besproken. Eiser voerde aan dat hij geen bescherming kon krijgen van de UNRWA en dat zijn broer bij terugkeer naar Jordanië door de autoriteiten was verhoord. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiser ingebrachte argumenten niet voldoende waren om aan te tonen dat hij in een situatie verkeerde die asielrechtelijke bescherming vereiste. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van nieuwe feiten of bijzondere omstandigheden die een herbeoordeling van het bestreden besluit rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.8787
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam]

(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

ProcesverloopBij besluit van 12 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL19.8788, plaatsgevonden op 16 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Al Sudani. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Op 5 december 2017 heeft eiser in Nederland een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen als ongegrond. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 19 juni 2018 [1] , van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juli 2018 ongegrond verklaard [2] .
2. Op 20 juli 2018 heeft eiser in Nederland een herhaald asielverzoek ingediend. Verweerder heeft deze opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder aanhef en onder d, van de Vw [3] . Er is tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
3. In geschil is of eiser nieuwe elementen of bevindingen aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd.
4. Eisers eerste asielaanvraag is ongegrond verklaard. De door eiser ondervonden discriminatie in Jordanië vanwege zijn Palestijnse afkomst werd geloofwaardig geacht maar onvoldoende zwaarwegend voor vergunningverlening. In rechte is vast komen te staan dat eiser bij voorkomende problemen de mogelijkheid heeft zich voor bescherming te wenden tot de UNRWA [4] .
5. Eiser heeft bij zijn opvolgende aanvraag twee zaken naar voren gebracht. Hij meent dat hij geen bescherming kan krijgen van de UNRWA en heeft dit onderbouwd met stukken en ten tweede is zijn broer bij terugkeer naar Jordanië door de autoriteiten verhoord en naderhand pas vrijgelaten vanwege zijn slechte gezondheid. Eiser meent dat hem bij terugkeer ook een dergelijke behandeling te wachten staat en dat hij misschien langer vastgehouden wordt. Eiser is immers langer weggeweest en heeft geen medische klachten.
6. Ten aanzien van de bescherming van de UNWRA valt niet uit de door eiser ingebrachte stukken af te leiden dat hij geen bescherming kan krijgen wanneer dit echt nodig is. Dat eiser op dit moment geen bescherming krijgt van de organisatie maakt dit niet anders. Eiser is immers nu niet aanwezig in Jordanië en heeft ook niet om bescherming gevraagd. Ook het feit dat eiser niet voldoet aan de criteria voor het verkrijgen van financiële bijstand maakt niet dat eiser geen bescherming van de UNRWA kan krijgen, wanneer dit nodig is.
7. Uit de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden bij de terugkeer van zijn broer naar Jordanië valt niet af te leiden dat eiser bij terugkeer in zodanige omstandigheden terecht komt dat hem asielrechtelijke bescherming geboden moet worden. Eisers verklaringen zijn wat dat betreft speculatief. Ook indien eiser bij terugkeer staande gehouden en bevraagd wordt door de autoriteiten, maakt dit niet dat dit een zodanige slechte behandeling oplevert dat deze geduid kan worden als schending van artikel 3 van het EVRM [5] .
8. De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Evenmin zijn er bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw, die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag.
9. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van S.A.K. Kurvink, griffier, op 16 mei 2019.
griffier rechter
Dit proces-verbaal is ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.

Voetnoten

1.NL18.10021 en NL18.10022
2.Kenmerk: 201805255/1/V2
3.Vreemdelingenwet 2000
4.United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East
5.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden