ECLI:NL:RBDHA:2019:6334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5089
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en bewijsvoering voorbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een Italiaans restaurant, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan de eiser is opgelegd na een boekenonderzoek. De inspecteur heeft vastgesteld dat eiser geen verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven voor het jaar 2012, wat resulteerde in zogenoemde nihilaangiften. Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur de aangiften en de bijbehorende administratie van eiser beoordeeld, maar eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd voor de door hem geclaimde voorbelasting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd. De stelling dat er nog een aanzienlijke hoeveelheid kassabonnen is waaruit de voorbelasting zou blijken, is onvoldoende onderbouwd. Ook de bankafschriften konden niet aantonen dat er kosten zijn die daadwerkelijk betrekking hebben op de onderneming. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft de naheffingsaanslag wel verminderd tot een bedrag van € 7.533, en de belastingrente dienovereenkomstig aangepast. Eiser is veroordeeld in de proceskosten van € 1.278.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag. De zaak benadrukt het belang van adequate bewijsvoering bij belastingzaken en de verantwoordelijkheden van de belastingplichtige om zijn claims te onderbouwen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/5089

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van20 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [A] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 6 juli 2018 op het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (de naheffingsaanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019 (de eerste zitting).
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C] .
Ter zitting heeft eiser een verzoek ingediend tot wraking van de rechter. De wrakingskamer van de rechtbank Den Haag heeft het verzoek tot wraking bij beslissing van 18 maart 2019 afgewezen en heeft bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Op 6 juni 2019 heeft de nadere zitting plaatsgevonden. De gemachtigde is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [D] en [C] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 7.533 en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.278;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser exploiteert een Italiaans restaurant en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Op zijn aangiften omzetbelasting voor het jaar 2012 heeft eiser geen verschuldigde omzetbelasting aangegeven en geen omzetbelasting in aftrek gebracht. Er is aldus uitsluitend sprake van zogenoemde nihilaangiften.
2. Op 7 september 2017 is verweerder begonnen met een boekenonderzoek naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de periode
1 januari 2012 tot en met 31 december 2015. Op 21 september 2017 heeft de controlerend ambtenaar onder meer verzocht de ordner met de administratie voor het jaar 2012 en de aansluitingsberekeningen die ten grondslag liggen aan de omzetbelastingaangiften voor dit jaar te overleggen.
3. De gemachtigde van eiser heeft op 6 november 2017 bij de controlerende ambtenaar onder meer een ordner voor het jaar 2012 (de ordner) ingeleverd. Volgens de ontvangstbevestiging daarvan zaten daarin inkoop- en kostenfacturen en betalingsherinneringen en geen kassabonnen.
4. Aan de hand van de informatie in de ordner en de bankafschriften van de zakelijke ABN-rekening heeft de controlerend ambtenaar de door eiser te betalen omzetbelasting voor het jaar 2012 berekend op € 12.200. De controlerend ambtenaar heeft de verschuldigde belasting berekend aan de hand van de pinbetalingen en de contante stortingen op de zakelijke bankrekening van eiser en de aftrekbare omzetbelasting (de voorbelasting) berekend aan de hand van de inkoop- en kostenfacturen.
5. In geschil is of de naheffingsaanslag op het juist bedrag is berekend. Eiser stelt dat te weinig voorbelasting in aanmerking is genomen omdat ten onrechte een veelheid aan kassabonnetjes buiten beschouwing is gelaten.
6. Op de eerste zitting heeft verweerder een herberekening overgelegd van de verschuldigde belasting en verklaard dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met € 4.667. De gemachtigde heeft in reactie hierop verklaard met die herberekening in te stemmen. Alleen het bedrag van de voorbelasting is dus nog in geschil.
7. Op grond van artikel 15, eerste lid, letter a, van de Wet OB kan de voorbelasting worden afgetrokken die in rekening is gebracht op facturen die aan de wettelijke eisen voldoen. Niet in geschil is dat alle door eiser verstrekte facturen door verweerder als voorbelasting zijn geaccepteerd en dat dit tot een totaal bedrag aan aftrekbare omzetbelasting leidt van € 5.494. Eiser, op wie in deze de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een hoger bedrag aan voorbelasting in aanmerking genomen moet worden. De enkele stelling dat er nog een aanzienlijke hoeveelheid kassabonnen is waaruit dat zou blijken, is daarvoor onvoldoende.
8. Uit de stukken van het geding blijkt dat verweerder eiser meerdere keren de gelegenheid heeft gegeven zijn stelling dat er meer voorbelasting in aanmerking moet worden genomen te onderbouwen door de desbetreffende kassabonnen te overleggen. Eiser heeft dat echter niet gedaan. Wel heeft hij gewezen op de bankafschriften en gesteld dat de controlerende ambtenaar daarin kon zien om welke bedragen het gaat. Daarmee heeft eiser echter niet aangetoond dat sprake is van kosten die daadwerkelijk betrekking hebben op de onderneming noch dat en in hoeverre in die betalingen omzetbelasting begrepen is.
Ook in beroep heeft eiser de kassabonnen niet overgelegd. Het overzicht van de volgens eiser nog voor aftrek in aanmerking komende bedragen dat eiser op de nadere zitting aan de rechtbank en aan verweerder heeft verstrekt, kan, zonder onderliggende bescheiden, niet als bewijs voor aftrekbare voorbelasting gelden.
9. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Niet gebleken is dat de belastingrente is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de verschuldigde belasting.
10. Gelet op wat is overwogen onder 6, is het beroep gegrond verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond.
Proceskosten
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten en stelt deze op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.278 (1 punt voor het indienen van bezwaar met een waarde per punt van € 254 en 1 punt voor het indienen van beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.J. Baak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.