Overwegingen
1. Eiser heeft op 10 april 2019 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser – voor zover thans van belang – aangevoerd dat hij [eiser] is, geboren op [geboortedag] 2003 te Mosoel (Irak) en van Iraakse nationaliteit.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser al internationale bescherming geniet in Griekenland. Uit onderzoek in Eurodac en uit de verklaringen van eiser is gebleken dat eiser op 18 september 2017 in Griekenland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat de autoriteiten van Griekenland op 25 april 2018 aan eiser internationale bescherming (subsidiaire bescherming) hebben verleend. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1606) op het standpunt dat eiser een sterkere band heeft met Griekenland dan met Nederland, nu hij door de Griekse autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Volgens verweerder mag daarom van eiser worden verwacht dat hij naar Griekenland terugkeert. Hierbij neemt verweerder in aanmerking dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan kan worden uitgegaan dat de lidstaten van de EU, de EER en Zwitserland de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waarnaar de vreemdeling terug moet keren zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Volgens verweerder heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat Griekenland in zijn geval niet haar internationale verplichtingen niet naleeft. Reeds uit het verlenen van een status blijkt de intentie van de Griekse autoriteiten om eiser te beschermen. In het geval dreigende of zich voordoende problemen kan eiser de bescherming inroepen van de (hogere) autoriteiten van Griekenland. Doordat eiser nimmer heeft geklaagd bij de (hogere) autoriteiten of andere instanties dan de werkorganisatie buiten de opvang, is niet gebleken dat de Grieks (hogere) autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen met de door hem ondervonden problemen. 3. Hoewel, aldus verweerder, uit de verklaringen aan eiser kan worden afgeleid dat er sprake is van moeilijke omstandigheden in Griekenland, volgt uit zijn verklaringen niet dat sprake is van een situatie die zodanig slecht is dat kan worden gesproken van een schending van artikel 3 van het EVRM. Het enkele feit dat eiser terugkeert naar een lidstaat waar zijn (economische) positie slechter zal zijn dan hier in Nederland is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM zal worden geschonden. Het AIDA-rapport over Griekenland van 23 maart 2019 brengt verweerder niet op andere gedachten. Volgens verweerder laten de door eiser aangehaalde passages uit dit rapport geen aanzienlijke verandering zien in de situatie zoals deze is weergegeven in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795).Voor zover wordt betoogd dat Griekenland zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn, ziet verweerder hierin geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van december 2008 inzake K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2009/41 met noot Battjes). Het EHRM heeft geoordeeld dat hieromtrent behoort te worden geklaagd bij de desbetreffende autoriteiten. 4. Verweerder volgt eiser niet in de door hem in Nederland opgegeven leeftijd. Verweerder erkent dat op basis van de schouw en de afgelegde verklaringen van eiser in eerste instantie is aangenomen dat hij minderjarig is, doch dat later is gebleken dat eiser niet op [geboortedag] 2003 is geboren maar op [geboortedag] 1997. Zo is op de telefoon van eiser een foto van zijn paspoort aangetroffen waaruit blijkt dat hij op [geboortedag] 1997 is geboren. Bovendien hebben de Griekse autoriteiten op 19 april 2018 aan verweerder laten weten dat eiser daar geregistreerd staat als [eiser] , geboren op [geboortedag] 1997.
5. Eiser blijft erbij dat hij is geboren op [geboortedag] 2003 en niet op [geboortedag] 1997. Hij heeft in Griekenland een onjuiste leeftijdsopgave gedaan om zodoende in staat te zijn Griekenland te verlaten. Van de Griekse autoriteiten heeft hij een reisdocument ontvangen om te kunnen reizen en op dit document staat de (onjuiste) geboortedatum [geboortedag] 1997. Eiser wijst erop dat de schouw en de door hem tijdens het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen hebben geleid tot de conclusie dat hij evident minderjarig is. Volgens eiser valt niet in te zien dat aan de leeftijdsregistratie in Griekenland meer gewicht toekomt dan aan de leeftijdsopgave in Nederland, nu de leeftijdsregistratie in Griekenland niet is gebaseerd op officiële identiteitsdocumenten. Daarbij komt dat uit informatie van de Griekse autoriteiten blijkt dat hij met zijn vader asiel heeft aangevraagd, welke geboren zou zijn op [geboortedag] 1996. Op basis van die informatie zou deze vader hem hebben verwekt op 1-jarige leeftijd. Het moet voor verweerder duidelijk zijn dat de Griekse registratie hier aantoonbaar onjuist is, zodat daar niet van uitgegaan kan worden. Eiser meent dan ook dat hij als minderjarig dient te worden beschouwd. In dat kader is van belang dat hij in Griekenland niet beschikte over een voogd, zodat er over hem geen ouderlijk gezag werd uitgeoefend. Volgens eiser leidt dit tot een risico op schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
6. Voorts is eiser van mening dat hij niet terug kan naar Griekenland vanwege de slechte levensomstandigheden aldaar. Uit het AIDA-rapport over Griekenland van 23 maart 2019 blijkt onder meer dat huisvesting van statushouders zeer problematisch is. Door ineffectieve toepassing van de wet en de economische crisis verkeren veel statushouders zonder enige financiële ondersteuning op straat. Daklozenopvang heeft onvoldoende capaciteit om deze personen op te vangen. De levensomstandigheden zijn daardoor deplorabel. Verder blijkt uit het rapport dat de toegang tot de arbeidsmarkt zeer slecht is, deels door bureaucratische redenen. Als een statushouder al werk kan vinden, is dat in de informele sector, zonder sociale voorzieningen en meer risico op uitbuiting. Ook toegang tot onderwijs is moeilijk. Slechts een zeer klein deel van de statushouders krijgt onderwijs. Dit geldt ook voor minderjarigen. Daarnaast is toegang tot sociale voorzieningen en financiële bijstand zeer problematisch door bureaucratische blokkades. Veel statushouders hebben daarom geen inkomen. Verder is de toegang tot medische zorg als gevolg van tekorten en de slechte economische omstandigheden zeer beperkt.
7. Eiser voert aan dat hij de in het AIDA-rapport geschetste tekortkomingen zelf ook heeft ervaren. De woonomstandigheden waren zeer slecht. Hij woonde in een lekkende caravan die hij moest delen met twee anderen. Hij kreeg geen onderwijs en hij had geen inkomen. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bij terugkeer in Griekenland onder dezelfde deplorabele omstandigheden zal moeten leven, met dien verstande dat hij dan helemaal geen huisvesting meer zal hebben. Hij verwijst in dit verband ook naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 29 mei 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:2207), die door de Afdeling is bevestigd bij uitspraak van 17 januari 2019 (nr. 201804695/1/V3). Volgens eiser blijkt uit deze uitspraken dat verweerder zich, gelet op de aangehaalde bronnen niet zonder meer kan beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit geldt met name voor wat betreft de stelling dat een asielzoeker in Griekenland moet klagen bij de autoriteiten of daar dezelfde rechten heeft als een Griek, terwijl uit bronnen blijkt dat dit in de praktijk niet zo is dan wel niet zo werkt. 8. Naar het oordeel van de rechtbank is tussen partijen niet in geschil dat de leeftijdsregistratie in Griekenland op zichzelf juist is geweest. Eiser stelt alleen dat hij in Griekenland met opzet een onjuiste geboortedatum heeft opgegeven, zodat hij in staat zou zijn om Griekenland te verlaten. Eiser heeft zijn stelling dat hij in Griekenland een onjuiste geboortedatum heeft opgegeven niet met documenten onderbouwd. Daarbij komt dat eiser blijkens het proces-verbaal van 13 april 2019 hier te lande – na te zijn geconfronteerd met het feit dat een paspoort op zijn telefoon is aangetroffen met de geboortedatum [geboortedag] 1997 – heeft verklaard dat hij van plan was om te vertellen dat dat de daadwerkelijke leeftijd was en dat hij zijn telefoon nooit had afgegeven als dat niet zo was geweest. Naar het oordeel van de rechtbank erkent eiser hiermee dat zijn geboortedatum [geboortedag] 1997 is. Dat eiser deze verklaring onder druk heeft afgelegd, blijkt niet uit het proces-verbaal. Integendeel, eiser verklaart immers op de vraag dat het toch juist is wat op het paspoort staat: “
Gelukkig zijn jullie erachter gekomen. Ik wilde het nog vertellen”.
9. Verder kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat eiser in Nederland wisselend heeft verklaard over zijn geboortedatum. Zo heeft eiser in eerste instantie verklaard dat hij is geboren op [geboortedag] 2003 en heeft hij later verklaard dat dit [geboortedag] 2003 moet zijn. Bovendien is eiser niet aanstonds te volgen in zijn stelling dat hij in Griekenland een onjuiste geboortedatum heeft opgeven omdat hij dan een papiertje zou krijgen waarmee hij dat land kon verlaten, omdat hij tevens heeft verklaard dat hij met een vals document naar Nederland is gereisd. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder mag uitgaan van de geboortedatum zoals die in Griekenland geregistreerd is oftewel eiser te houden aan de geboortedatum die hij daar heeft opgegeven. Dat uit informatie van de Grieken naar voren komt dat daar ook is verklaard dat eiser met zijn vader asiel heeft aangevraagd en dat die vader als geboortedatum [geboortedag] 1996 heeft – hetgeen nooit juist kan zijn – doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen. Verder kan aan een schouw nooit (doorslaggevende) betekenis worden toegekend. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ahmade tegen Griekenland van
25 september 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:0925JUD005052009) en de zaak Mugenzi tegen Frankrijk van 10 juli 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:0710JUD00527009) kan worden opgemaakt dat een enkele visuele inspectie, zelf indien deze is uitgevoerd door een arts, niet kan leiden, zelfs niet bij benadering, van een indicatie van de leeftijd van een persoon. De rechtbank verwijst ter vergelijking naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 oktober 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:125410). Het vorenstaande leidt de rechtbank tevens tot het oordeel dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar zijn leeftijd. Daarnaast komt zijn stelling, dat hij Griekenland niet heeft beschikt over een voogd, niet begrijpelijk voor, reeds nu hij in Griekenland op basis van zijn daar opgegeven leeftijd als meerderjarig is beschouwd en bovendien heeft verklaard in Griekenland samen met zijn vader asiel te hebben gevraagd waardoor het toewijzen van een voogd helemaal niet aan de orde kan zijn. 10. Voorts dient naar het oordeel van de rechtbank een onderscheid te worden gemaakt tussen asielzoekers en statushouders. Door statusverlening kan eiser immers, anders dan een asielzoeker, aanspraak maken op de daaruit voortvloeiende rechten. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat de situatie van een asielzoeker, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen (vergelijk de beslissing van het EHRM van 27 augustus 2013, Mohammad Hassan tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410, punt 179, en de beslissing van het EHRM van 30 mei 2017, E.T. en N.T. tegen Zwitserland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013, punt 26).
11. Uit jurisprudentie van het EHRM volgt verder, dat het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, niet voldoende is om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning heeft of financiële ondersteuning ontvang waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd (zie de beslissing van het EHRM van
2 april 2013, Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië (ECLI:CE:ECHR:2013: 0402DEC002772510, punt 70-71, en voormelde beslissing Mohammed Hassan, punt 179-180). Echter, indien een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met “official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity”, is alsnog sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM (zie eerdergenoemde beslissing E.T. en N.T., punt 23). In vergelijkbare zin oordeelde het Hof van Justitie van de EU bij arresten van 19 maart 2019, Jawo, C-163/17 (ECLI:EU:C:2019:218, punt 92) en Ibrahim e.a., C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17 (ECLI:EU:C:2019:219).
12. De rechtbank overweegt verder dat verweerder bij brief van 6 november 2017, in aanloop naar de zitting bij de Afdeling op 16 januari 2018, welke heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 waarnaar verweerder in de zaak van eiser heeft verwezen, heeft toegelicht dat de juridische positie van statushouders in Griekenland vergelijkbaar is met die van Griekse staatsburgers. Zij hebben dan ook gelijke toegang tot werk, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg en sociale voorzieningen als Griekse staatsburgers. Wel hebben statushouders, aldus verweerder, beperkt toegang tot het praktijkonderwijs, omdat het voor hen lastiger is dan voor staatsburgers om de vereiste documenten aan te leveren. Hoewel in de praktijk de toegang tot werk, huisvesting en gezondheidszorg voor statushouders moeizaam is, kan volgens verweerder niet worden gesteld dat statushouders in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM verblijven. Volgens verweerder is evenmin sprake van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegen de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. In maart 2017 heeft Griekenland maatregelen aangekondigd waarmee statushouders uit opvangcentra zullen worden overgeplaatst naar appartementen. Daarnaast is de United Nations High Commissioner for Refugees actief in Griekenland om de situatie van statushouders op het gebied van huisvesting te verbeteren.
13. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 30 mei 2018 blijkt uit de brief van verweerder van 6 november 2017 dat statushouders onder de Griekse wet gelijk zijn aan Griekse staatsburgers. Wel komt uit deze brief naar voren dat de situatie voor statushouders in Griekenland lastig is. Zo is het voor hen lastig om betaald werk te vinden, hebben zij moeizaam toegang tot gezondheidszorg en zijn zij volledig op zichzelf aangewezen om huisvesting te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het AIDA-rapport waarnaar eiser heeft verwezen geen wezenlijk ander beeld laat zien van de situatie van statushouders in Griekenland dan al bekend was ten tijde van de uitspraak van de Afdeling. Eiser heeft dit in beroep ook niet gemotiveerd bestreden. Dat het niet kunnen verwerven van inkomen een nieuw element is waarmee de Afdeling in haar uitspraak van 30 mei 2018 (nog) geen rekening heeft gehouden, kan niet worden gevolgd. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 7 van die uitspraak.
14. De rechtbank is, evenals de Afdeling in haar uitspraak van 30 mei 2018, van oordeel dat de situatie voor statushouders in Griekenland niet zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. Dat de Griekse autoriteiten onverschillig staan tegenover statushouders volgt ook niet uit het AIDA-rapport. Dat er bureaucratische hobbels zijn om toegang te krijgen tot voorzieningen en/of financiële bijstand, betekent niet dat de Griekse autoriteiten zich totaal niets aantrekken van het lot van statushouders. Het relaas van eiser vormt bovendien geen aanleiding om aan te nemen dat eiser zich in een
3 EVRM-situatie bevond toen hij Griekenland verliet. Uit de verklaringen van eiser komt niet naar voren dat hij verkeerde in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelde te voorzien in zijn meest elementaire levensbehoeften. Bovendien wordt uit het relaas van eiser niet duidelijk of zijn verklaringen over de problemen op het gebied van huisvesting, werk en onderwijs zien op de periode dat hij als asielzoeker in Griekenland verbleef of als statushouder. Hoe dan ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende is gebleken dat eiser er alles aan heeft gedaan om zijn situatie bij de (hogere) Griekse autoriteiten dan wel de daartoe geëigende instanties onder de aandacht te brengen. In dat verband had het tevens op zijn weg gelegen zich daarover – desnoods tot in hoogste instantie – te beklagen. Uit de verklaringen van eiser is gebleken dat hij enkel heeft geklaagd bij een werkorganisatie en bij de instanties op de opvang. Het relaas biedt dan ook onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de (hogere) Griekse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. Dit laat onverlet dat eiser zelf ook verantwoordelijkheid draagt om zijn positie te verbeteren. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 29 mei 2018 kan eiser niet baten. In die zaak was verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd ingegaan op de door die vreemdeling aangehaalde rapporten. Daarnaast kan uit een ongemotiveerde bevestiging van de Afdeling van een uitspraak van de rechtbank weinig tot niets worden opgemaakt voor wat betreft de betekenis hiervan in andere zaken (zie de uitspraken van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1060 en 1061, met name punten 29 tot en met 29.2). 15. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie terecht zal komen die in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Verweerder kan, althans voor wat betreft statushouders in Griekenland, van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. De aanvraag van eiser is derhalve niet ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.