ECLI:NL:RBDHA:2019:6201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
7141159 / 18-18178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding bij beëindiging arbeidsovereenkomst van een lokaal aangestelde medewerker van de Nederlandse ambassade in Kosovo

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werknemer, die in dienst was van de Staat der Nederlanden als lokaal aangestelde medewerker van de Nederlandse ambassade in Kosovo, en haar werkgever. De werknemer, die sinds juli 1999 in dienst was, werd op 23 januari 2018 ontslagen. De werknemer vorderde herstel van haar arbeidsovereenkomst en schadevergoeding, omdat zij meende dat het ontslag kennelijk onredelijk was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de beëindiging van het dienstverband op onredelijke gronden heeft plaatsgevonden. De werknemer had een lange staat van dienst en was recentelijk nog geprezen voor haar functioneren. De kantonrechter oordeelde dat de Staat niet voldoende had onderbouwd dat het ontslag gerechtvaardigd was, vooral gezien het feit dat er geen eerdere aanmerkingen op haar functioneren waren en dat het ontslag volgde op een incident dat als afgedaan kon worden beschouwd. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer tot herstel van de arbeidsovereenkomst afgewezen, maar heeft wel geoordeeld dat de werknemer recht had op een billijke schadevergoeding. De schadevergoeding werd vastgesteld op € 70.208,-, na aftrek van een eerder ontvangen bedrag van € 40.000,-. Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van de werknemer, die op € 3.360,- werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB
Rolnr.: 7141159 RL EXP 18-18178
11 juni 2019
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: werknemer,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken),
zetelende te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. J.B.F. Smit te Den Haag.

1.Het procesverloop

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 juli 2018;
  • de conclusie van antwoord van 12 september 2018 met vier producties (nrs. 1 tot en met 4);
  • de brief van de gemachtigde van werknemer, ingekomen bij de griffie op 19 oktober 2018, met 22 (aanvullende) producties (Bewijsstukken 1 tot en met 22);
  • de brief van de gemachtigde van de Staat van 18 januari 2019 met vier aanvullende producties (nrs. 5 tot en met 8);
  • de akte aan de zijde van de Staat van 12 maart 2019 met twee aanvullende producties (nrs. 5 en 6);
  • de akte aan de zijde van werknemer van 12 maart 2019 met vijf aanvullende producties (Bewijsstukken 1 tot en met 5);
  • de akte aan de zijde van werknemer, binnengekomen bij de griffie op 13 maart 2019;
  • de akte aan de zijde van de Staat van 9 april 2019.
1.2
Op 29 januari 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarbij is namens werknemer haar gemachtigde verschenen en namens de Staat mevr. [betrokkene] alsmede de gemachtigde van de Staat. Van hetgeen tijdens de comparitie van partijen is besproken heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden. Een schikking is niet bereikt.
1.3
Vonnis is uiteindelijk bepaald op 4 juni 2019.

2.De feiten

2.1
Werknemer is geboren op [geboortedag] 1973 en zij is in juli 1999 in dienst getreden van de Staat als lokaal aangestelde medewerker van de Nederlandse ambassade in Kosovo, met standplaats Pristina. Tot de beëindiging van haar dienstverband op 23 januari 2018 is zij daar werkzaam geweest in verschillende functies.
2.2
Het laatstverdiende salaris van werknemer bedroeg € 2.294,- bruto per maand.
2.3
De functie van werknemer is tijdens het dienstverband een of meerdere keren gewijzigd. Sinds oktober 2015 bekleedde werknemer de functie van Operationeel Manager. In september 2016 is werknemer benoemd tot lid van het Managementteam van de ambassade, waar naast werknemer de ambassadeur (als Chef de Poste, CdP) en de plaatsvervangend CdP (Plv. CdP) lid van zijn.
2.4
Op 23 november 2017 heeft de Staat bij monde van de CdP mondeling de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd. Deze opzegging is aan werknemer bevestigd bij brief van 15 december 2018. Het dienstverband met werknemer is op 23 januari 2018 geëindigd.
2.5
Werknemer heeft een bezwaarschrift ingediend tegen haar ontslag bij de Commissie van Bezwaar DBZ. De Commissie van Bezwaar heeft op 4 juli 2018 de Staat geadviseerd het ontslag ongedaan te maken en overweegt daartoe in haar beslissing het volgende:
28. De Commissie adviseert u de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ongedaan te maken. De minister dient zich te beraden op welke wijze hij gevolg wil geven aan het herroepen van de beëindiging. De Commissie geeft u in overweging de postleiding en [werknemer] een mediation traject aan te bieden waarbij beide partijen de gelegenheid krijgen aan herstel van het vertrouwen te werken. Indien de verhoudingen zodanig blijven dat herstel onmogelijk blijkt dient de minister de consequenties (schadevergoeding) na te gaan die in deze bezwaarzaak niet aan de orde zijn geweest.
G. Advies
29. Gelet op voorgaande overwegingen adviseert de Commissie u het bezwaar gegrond te verklaren en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ongedaan te maken, met inachtneming van hetgeen onder 28 is vermeld.
2.6
De Staat heeft het advies van de Commissie van Bezwaar DBZ niet overgenomen in de zin dat het dienstverband met werknemer is hersteld. Ook is geen mediatontraject aangeboden of aangegaan. Wel heeft de Staat een (aanvullende) schadevergoeding aan werknemer betaald van € 40.000,-.

3.De vordering

3.1
Werknemer vordert bij vonnis, primair, (I.) de Staat te gebieden om via de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Pristina, Kosovo, aan werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden onder dezelfde voorwaarden als voor de beslissing tot opzegging van de arbeidsovereenkomst d.d. 15 december 2017, en daarmee haar opzegging ongedaan te maken; (II.) de Staat te gebieden om aan werknemer een schadevergoeding toe te kennen, betreffende de materiële schade door werknemer opgelopen vanwege de stopzetting van het loon tussen 23 januari 2018 en het moment waarop de nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan, en de immateriële schade betreffende de geestelijke pijn en de beschadiging van de integriteit veroorzaakt door de ongegronde beëindiging van de arbeidsovereenkomst, in de periode voor en na deze beëindiging; (III.) de Staat te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in verband met onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst;
subsidiair, (IV.) de Staat te veroordelen tot betaling van een billijke schadevergoeding in verband met de kennelijke onredelijke opzegging gelijk aan een bedrag van 300.000 Euro; (V.) de Staat te veroordelen in de proceskosten van deze procedure, die door werknemer worden opgelopen vanwege alle door haar genomen stappen, in interne beroepsprocedures en bij de rechtbank, te vergoeden.
3.2
Aan haar vordering legt werknemer - kort samengevat - ten grondslag dat de beëindiging van haar dienstverband met de Staat op oneigenlijke gronden is genomen, waardoor ofwel de Staat haar weer in dienst zou moeten nemen ofwel de Staat haar een vergoeding voor de materiele en immateriële schade dient te betalen, alsmede de proceskosten.

4.Het verweer

4.1
De Staat voert gemotiveerd verweer. De Staat stelt dat de beëindiging van het dienstverband met werknemer op goede gronden tot stand is gekomen. De Staat heeft in die zin het advies van de Commissie van Bezwaar DBZ overgenomen, dat aan werknemer een vergoeding is betaald van € 40.000,-. Tot een herstel van het dienstverband is de Staat niet gehouden en een herstel zou bovendien onwenselijk zijn gelet op de aanloop naar de beëindiging en de beperkte omvang van de diplomatieke post in Kosovo.

5.De beoordeling

5.1
Voor een goed begrip van het geschil tussen partijen zal de kantonrechter eerst een aantal naar zijn inzicht van belang zijnde feiten en omstandigheden belichten.
5.2
In een vergadering van het Managementteam van de ambassade in februari 2017 is een vermeende diefstal door de chauffeur van de ambassade besproken. Werknemer beschouwde zichzelf als de direct leidinggevende van de chauffeur en zij heeft hem na de vergadering van het Managementteam op de vermeende diefstal aangesproken.
5.3
Naar de vermeende diefstal door de chauffeur is onderzoek gedaan door de Afdeling ISB (Inspectie, Signalering, Begeleiding) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Afdeling ISB meldt daarover in het rapport naar aanleiding van het bezoek aan de ambassade tussen 19 en 23 juni 2017:
ISB ziet de volgende aandachtspunten:

In het recente verleden heeft zich een vermoeden van integriteitsschending voorgedaan [1] . De post heeft deze, samen met de VCI en RSO onderzocht. Conclusie is dat er geen bewijs is gevonden van fout handelen.
(….)
Aanbeveling:

Sluit het integriteitsgeval af . (post)
5.4
Het onderzoek naar de vermeende diefstal mag dan wellicht ten opzichte van de chauffeur geen verder gevolg hebben gekregen, voor werknemer was dat wel het geval. Werknemer werd verweten dat zij naar aanleiding van de bespreking van de vermeende diefstal in de vergadering van het Managementteam in februari 2017 meteen met de chauffeur is gaan spreken. Zij had moeten begrijpen dat de gesprekken in het Managementteam altijd een strikt vertrouwelijk karakter hebben. In het bijzonder is dat zo in een geval van mogelijke integriteitsschending, waar nader onderzoek naar moet worden verricht, van welk onderzoek de betrokken chauffeur onderdeel zal uitmaken.
5.5
Op 14 juli 2017 werd werknemer door de Plv. CdP per e-mail uitgenodigd voor een gesprek op 4 augustus 2017 met als onderwerp:
Discuss a outstanding issue ISBen als inhoud:
Subject to be discussed later. Op een vraag van werknemer wat het onderwerp van het gesprek zou zijn, kreeg zij als antwoord (e-mail van 31 juli 2017, 17:02 u.), dat het zou gaan over de vermeende diefstal en dat het de bedoeling was om dat onderwerp zo spoedig mogelijk af te sluiten.
5.6
Op 10 augustus 2017 heeft het gesprek plaatsgevonden naar aanleiding van de aanbeveling van de Afdeling ISB, met als deelnemers de CdP (de Plv. CdP was destijds afwezig), werknemer en de betrokken chauffeur. Het concept-verslag van die bespreking vermeldt onder meer:
Summary
After the meetings on July 4 and August 10, 2017, all concerned (CdP, Plv. CdP, [werknemer] and [chauffeur]) conclude the following:
The remaining matter on an alleged breach of integrity is closed.
(….)
We will start with a clean slate, look to the future and focus on clear/constructive/direct communication between the team members, (…)
(….)
[Werknemer] expressed her regret for having shared confidential information on this matter, which had already been closed by the MT to [chauffeur].
5.7
Het concept-verslag is aan werknemer op 11 augustus 2017 toegezonden, met het verzoek om het verslag goed te keuren, dan wel met suggesties te komen. In reactie daarop heeft werknemer nog diezelfde dag verzocht de zin betreffende haar betuigde spijt voor het bespreken van vertrouwelijke informatie te wijzigen in:
[Werknemer] expressed her regret to [chauffeur] for the difficult time he experienced; she repeated that 1. the reason why she dicussed the issue with [chauffeur] was that she wanted to hear from [chauffeur] his side of the story 2. she was not aware that the information was confidential.
5.8
De CdP heeft meteen daarop (10 minuten na de reactie van werknemer) aan werknemer laten weten dat zij niet bereid was deze wijziging over te nemen in het verslag. Werknemer herhaalt binnen enkele minuten daarna haar standpunt dat zij niet begrepen had hoe vertrouwelijk de informatie was, omdat zij anders niet de chauffeur op de vermeende diefstal had aangesproken.
5.9
Daarna blijft het meer dan drie maanden stil. Pas op 20 november 2017 wordt het verslag weer aan werknemer ter goedkeuring voorgelegd. De wijziging van werknemer is daarin niet over- of opgenomen. Bij wijze van tegenvoorstel verzoekt werknemer op 22 november 2017 haar wijziging in een aparte paragraaf in het verslag op te nemen.
5.1
Op 23 november 2017 vindt een gesprek plaats tussen werknemer, CdP en Plv. CdP met als onderwerpen:
1)
to discuss job performance;
2)
to finalize the text of the confidential report of the meeting on August 10, 2017 on an alleged breach of integrity (latest draft of November 17, 2017)
5.11
In het verslag van dit gesprek wordt – kort gezegd – van de zijde van de Cdp/plv. CdP gesteld dat het functioneren van werknemer in het licht van de functieomschrijving onvoldoende is, althans dat onvoldoende verbetering zichtbaar is. Ook wordt werknemer
poor judgement and disregarding of clear instructions as a) a staff member, b) a line manager (being CIZ/Operational Manager, and c) a member of the MTverweten. De slotsom van het gesprek is dat werknemer wordt medegedeeld dat een en ander aanleiding is het dienstverband met haar te beëindigen met een opzegtermijn van twee maanden, derhalve per 23 januari 2018. Bij brief van 15 december 2017 is het op 23 november 2017 gegeven mondeling ontslag schriftelijk bevestigd.
5.12
Ten aanzien van het feit dat het gesprek op 23 november 2017 tevens een functioneringsgesprek was is het van belang dat gebleken is dat werknemer pas op 17 november 2017 een functieomschrijving en –profiel van haar functie als Operationeel Manager had ontvangen. Weliswaar bekleedde zij die functie reeds sinds oktober 2015, maar kennelijk was er nog niet eerder een functieomschrijving aan haar voorgelegd, laat staan dat gebleken is dat er tussen werknemer en de Staat een gesprek heeft plaatsgevonden over de inhoud van de functieomschrijving.
5.13
Daar komt nog bij dat werknemer op 9 september 2016, terwijl zij dus de functie van Operationeel Manager al bijna een jaar uitoefende, nog een bonus heeft gekregen voor haar inzet en taakuitvoering. In de brief waarin de bonus wordt toegekend schrijft de CdP:
Especially I would like to mention your efforts and initiatives to structure AZ Department, thereby making it function more efficiently and effectively. I´ve really seen you grow into your role of Coordinator Internal Affairs/CIZ, (…).
5.14
Uit al hetgeen hiervoor vermeld is komt een beeld naar voren van een werknemer die bijna twintig jaar voor de ambassade van Nederland in Kosovo heeft gewerkt, zonder dat van eerdere aanmerkingen op haar functioneren is gebleken, die vrij kort voor haar ontslag nog een functieverbetering heeft gekregen en die ook recent in haar nieuwe functie nog een lovende bonus heeft gekregen en die naar aanleiding van één incident haar dienstverband met de Staat heeft zien eindigen.
5.15
Wat er ook zij van de wellicht ernstige schending van het vertrouwen van de Staat in werknemer, die zonder dat vooraf aan haar leidinggevende te melden en in de aanloop naar een onderzoek naar het vermoeden van een integriteitsinbreuk naar aanleiding van een bespreking daarvan in het Managementteam daarover met de betrokken chauffeur is gaan spreken, is de kantonrechter van oordeel dat de wijze waarop de Staat een en ander heeft behandeld niet getuigt van goed werkgeverschap en de schoonheidsprijs verre van verdient.
5.16
De kantonrechter acht daarvoor de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
  • Niet is gebleken dat de Staat werkgever direct na haar gesprek met de chauffeur haar op haar werkwijze heeft aangesproken;
  • Uit het onderzoek van de Afdeling ISB is geen integriteitsinbreuk van de chauffeur naar voren gekomen en op grond daarvan adviseert de Afdeling om het integriteitsgeval af te sluiten. Volgens de Afdeling is het aan de ´post´, dat wil zeggen de CdP/Plv. CdP, om een en ander af te handelen;
  • Uit het (eerste concept-)verslag van het gesprek op 10 augustus 2017 naar aanleiding van dit advies, waarbij zowel de chauffeur als werknemer aanwezig waren, staat duidelijk dat
  • Vervolgens ontstaat tussen werknemer en de Staat verschil van mening over één zin in het conceptverslag, waardoor werknemer dit niet voor akkoord wil accepteren. Tegelijkertijd doet zij een voorstel tot wijziging;
  • De Staat laat de opvolging daarvan vervolgens drie maanden liggen en meldt dan dat de voorgestelde wijziging niet overgenomen wordt. Een voorstel van werknemer om haar wijziging apart in het verslag op te nemen blijft onbeantwoord;
  • Daags daarna vind een (onaangekondigd) functioneringsgesprek plaats, waarin de Staat terugkomt op het verwijt aan werknemer over haar omgang met vertrouwelijke informatie, niettegenstaande het feit dat in het eerste conceptverslag van het gesprek op 10 augustus 2017 staat vermeld dat de kwestie was afgedaan, ook ten opzichte van werknemer;
  • Het functioneren van werknemer wordt vervolgens getoetst aan de hand van een functieomschrijving die zij niet eerder dan een paar dagen daarvoor voor de eerste maal heeft gezien. Haar functioneren wordt meteen als zo onvoldoende bestempeld dat zonder de mogelijkheid van een verbetertraject te kunnen volgen haar dienstverband, weliswaar met een opzegtermijn van twee maanden, wordt beëindigd.
5.17
De vraag is thans hoe de wijze waarop de Staat tot een beëindiging van het dienstverband is gekomen geduid moet worden in verband met de bijzondere rechtspositie die werknemer als werknemer van de Staat in een buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging had.
5.18
Tussen de Staat en werknemer bestond een arbeidsovereenkomst waarop Nederlands recht van toepassing was. Op grond van artikel 7:615 Burgerlijk Wetboek (BW) zijn op arbeidsovereenkomsten in dienst van de Staat de bepalingen van Titel 10 van Boek 7 BW niet van toepassing. In de plaats daarvan is voor werknemers van lokaal geworven medewerkers, die werkzaam zijn bij Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland een Ministeriële regeling van toepassing, de Rechtspositieregeling lokaal in dienstgenomen werknemers 2005 (hierna: Rrlok). Voor wat betreft de diplomatieke post in Kosovo wordt deze regeling nog aangevuld met een extra Ministeriële regeling, de Postuitwerking Kosovo van 1 mei 2013, houdende nadere arbeidsvoorwaarden van lokaal indienstgenomen werknemers bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in Kosovo.
5.19
De Rrlok is een volwaardige rechtspositieregeling, waarop als gevolg van artikel 7:615 BW niet de bepalingen van Titel 10 van Boek 7 BW van toepassing zijn, maar wel de algemene bepalingen uit het verbintenissenrecht, zoals dat elders in het Burgerlijk Wetboek is beschreven. Dat beginsel wordt door artikel 7:615 BW niet ingeperkt. Voor de beoordeling van het voorliggende geschil dient dus in eerste instantie gekeken te worden naar het Rrlok, mogelijk aangevuld met algemene verbintenisrechtelijke bepalingen.
5.2
Het einde van de arbeidsovereenkomst is in het Rrlok geregeld in hoofdstuk 8, waarvan de relevante bepalingen als volgt luiden:
8.2.1
De arbeidsovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan kan door opzegging worden beëindigd.
8.2.3.b De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging: (….) b. vijf jaren of langer heeft geduurd: twee maanden.
8.3.1
De werknemer heeft bij het eindigen van een arbeidsovereenkomst recht op een eenmalige ontslaguitkering, tenzij: (….) [2]
8.3.2
De in het eerste lid bedoelde uitkering bedraagt ten minste een bedrag ter grootte van een half maandloon voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd of de direct aansluitende arbeidsovereenkomsten hebben geduurd.
8.9.1
Indien de werkgever de arbeidsovereenkomst, al of niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt, is deze verplicht aan de werknemer naar billijkheid een schadevergoeding toe te kennen.
8.9.2
Opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever zal onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden wanneer deze geschiedt: a. zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden; b. terwijl, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging; c. wegens het enkele feit dat de werknemer met een beroep op een ernstig gewetensbezwaar weigert de bedongen werkzaamheden te verrichten; d. in strijd met artikel 5.15 of 8.4.
5.21
De Postuitwerking Kosovo bepaalt in verband met de einde van het dienstverband nog de volgende bepaling:
Artikel 8.1Ontslaguitkering
De in artikel 8.3 van de Rrlok 2005 bedoelde ontslaguitkering bedraagt een half maandloon als bedoeld in dat artikel voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd of verschillende direct aansluitende arbeidsovereenkomsten hebben geduurd.
5.22
Gelet op hetgeen werknemer primair vordert, namelijk herstel van de arbeidsovereenkomst komt de kantonrechter tot het oordeel dat die vordering dient te worden afgewezen. Niet alleen voorziet de Rrlok niet in een herstel van de arbeidsovereenkomst, zodat daarom reeds de primaire vordering van werknemer niet kan worden toegewezen, ook is het stelsel van de Rrlok zodanig dat een kennelijke onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst zich vertaalt in een schadevergoeding naar billijkheid.
5.23
Ten aanzien van de vraag of naar het recht van Kosovo in gevallen als de onderhavige een herstel van de dienstbetrekking kan of zelfs moet worden gelast hebben partijen zich na de comparitie van partijen nog mogen uitlaten en partijen hebben dat ook gedaan. De kantonrechter heeft daarvan kennis genomen maar is desondanks van oordeel dat naar het recht van Kosovo in een geval als het voorliggende herstel van het dienstverband geen regel van dwingend recht is.
5.24
De primaire vordering van werknemer zal daarom worden afgewezen en de kantonrechter zal hierna de subsidiaire vordering van werknemer bespreken.
5.25
Artikel 8.9.3 van de Rrlok geeft onder a. tot en met d. een aantal gevallen aan, die in ieder geval een kennelijke onredelijke opzegging opleveren. Maar de in de aanhef van het artikel gebruikte woorden
onder anderegeven aan de deze voorbeelden niet limitatief zijn. Ook andere gevallen kunnen daarom een kennelijke onredelijke opzegging opleveren.
5.26
De kantonrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval van een kennelijke onredelijke opzegging sprake is. Het samenstel van feiten en omstandigheden, zoals die in rechtsoverweging 5.16 zijn opgesomd, leveren in onderlinge samenhang bezien een kennelijke onredelijke opzegging op. Kort gezegd komt het erop neer dat de Staat, wat er ook zij van het verwijt dat werknemer op onjuiste wijze met vertrouwelijke informatie is omgegaan, (a) nadat op 10 augustus 2017 de toezegging was gedaan om met een schone lei verder te gaan, het punt van de ene zin in het betreffende verslag niet alleen te lang, drie maanden, heeft laten liggen, maar ook niet is ingegaan op het alleszins redelijke voorstel van werknemer om haar wijziging apart in het verslag op te nemen, (b) ondanks de toezegging dat er sprake was van een schone lei toch terug te komen op het incident van de maand februari daarvoor en (c) zonder dat duidelijkheid bestond over de functie-inhoud van werknemer onaangekondigd een functioneringsgesprek te houden en daarbij meteen, en zonder de mogelijkheid te bieden van een verbetertraject, de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Dat alles samen genomen levert naar het oordeel van de kantonrechter een kennelijk onredelijke opzegging op.
5.27
Uit de tekst van artikel 8.9.1 van Rrlok betekent het voorgaande dat werkgever recht heeft op een billijke schadevergoeding. Omdat uit artikel 7:615 BW voortvloeit dat daarbij niet gekeken mag worden naar de huidige bepalingen over de beëindiging van arbeidsovereenkomst in titel 10 van Boek 7 van het BW is het de vraag waar aanknopingspunten te vinden zijn voor de bepaling van de hoogte van een billijke schadevergoeding. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn die te vinden in de regels rondom het kennelijke onredelijk ontslag, zoals die regels voor de invoering van de huidige arbeidswetgeving tot 1 juli 2015 luidden. Niet alleen vanwege de gebruikte omschrijving (´kennelijk onredelijk ontslag´), maar ook vanwege het feit dat in artikel 7:681 BW (oud) vergelijkbare voorbeelden als in het Rrlok genoemd werden van gevallen van kennelijk onredelijk ontslag zal de kantonrechter bij het bepalen van de billijke schadevergoeding uitgaan van de criteria die tot 1 juli 2015 voor gevallen van kennelijk onredelijk ontslag werden gehanteerd. Daarbij neemt de kantonrechter mede in overweging dat de Minister (van Buitenlandse Zaken) na de invoering van de nieuwe arbeidswetgeving per 1 juli 2015 de kans heeft gehad aansluiting te zoeken bij die nieuwe wetgeving, maar van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Zo geredeneerd is het kennelijk de wens van de Minister geweest om voor lokaal in dienstgenomen werknemers van buitenlandse diplomatieke posten de beginselen van de oude wetgeving te handhaven.
5.28
Het in gevallen van kennelijk onredelijk ontslag gehanteerde criterium voor het vaststellen van de schadevergoeding was het
gevolgencriterium, dat wil zeggen dat de gevolgen van het ontslag voor de werknemer ten tijde van het ontslag als uitgangspunt genomen moesten worden. Dat criterium zal de kantonrechter in het voorliggende geval daarom ook gebruiken.
5.29
Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding kunnen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in aanmerking worden genomen, zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer, het functioneren van werknemer, de positie van werknemer op de arbeidsmarkt, de mogelijke inkomensachteruitgang en de mogelijk getroffen voorzieningen.
5.3
Op de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding zijn de algemene regels uit het BW ten aanzien van de begroting van schade van toepassing, maar ook de overige regels met betrekking tot schadevergoeding, zoals bijvoorbeeld artikel 6:106 BW. Dat betekent dat voor een vergoeding van smartengeld, waarop werknemer ook aanspraak maakt, geen ruimte is, mits er sprake zou zijn van een oogmerk (van de zijde van de Staat) om schade toe te brengen of in geval van lichamelijk letsel. Van beide is niet gebleken. Voor zover werknemer naar voren heeft gebracht dat zij onder behandeling is voor psychische klachten levert dat geen lichamelijk letsel op, nog daargelaten dat niet is gebleken dat die klachten het gevolg zijn van het gegeven ontslag. Ook de na de comparitie van partijen nog door werknemer gesuggereerde discriminatie levert geen grond voor smartengeld op, terwijl overigens geen enkele nadere onderbouwing wordt gegeven van welke omstandigheden als discriminatie aan te merken zouden zijn. Voor discriminatie is daarom onvoldoende gesteld en er is niets van gebleken.
5.31
Relevante criteria voor de bepaling van de billijke schadevergoeding in het onderhavige geval zijn naar het oordeel van de kantonrechter:
  • de duur van het dienstverband van werknemer ten tijde van het ontslag was 19 jaar;
  • ten tijde van het ontslag was werknemer 44 jaar oud;
  • ten tijde van het ontslag bedroeg het salaris van werknemer € 2.294,- bruto per maand;
  • anders dan de ontslagvergoeding van artikel 8.3.2 van Rrlok en heeft de Staat geen voorzieningen getroffen in verband met de beëindiging van het dienstverband;
  • eerst naar aanleiding van de rapportage van de Afdeling ISB en nadat de Minister het advies van de Afdeling tot herstel van het dienstverband in combinatie met mediation naast zich neer had gelegd is een betaling van een bedrag van € 40.000,- gedaan;
  • naar maatstaven in Kosovo genoot werknemer als werknemer bij een diplomatieke vertegenwoordiging een relatief hoog salaris;
  • de kansen voor werknemer om weer in dienst te komen bij een diplomatieke vertegenwoordiging van een ander land, dan wel zich in Kosovo een vergelijkbaar salaris als zij had te kunnen verwerven moeten als betrekkelijk laag worden gezien;
  • anderzijds moet werknemer gelet op haar leeftijd en ervaring en mede gelet op het feit dat Kosovo een land in ontwikkeling is geacht worden binnen een redelijke termijn een naar Kosovaarse standaarden goede nieuwe baan te vinden.
5.32
Het voorgaande bijeen genomen, een dienstverband van 19 jaar, de noodzaak van werknemer om nog tenminste 20 jaar te moeten werken om in haar levensonderhoud te voorzien, het gegeven dat zij over die periode wellicht nooit meer het salaris zal kunnen verdienen, dat zij bij de Staat verdiende, en er dus over tenminste 20 jaar sprake zal zijn van een inkomensachteruitgang, zijnde het verschil tussen haar salaris bij de Staat en bij een opvolgende werkgever zijn factoren, die de kantonrechter meeweegt bij het begroten van de hoogte van de schadevergoeding zal meewegen. De kantonrechter zal daarbij uitgaan van een geschatte permanente inkomensachteruitgang van 40% ten opzichte van het laatstverdiende salaris en de kantonrechter zal deze inkomensachteruitgang toekennen en berekenen over een periode van 10 jaar. De periode van 10 jaar houdt verband met de duur van het dienstverband, de leeftijd van werknemer en het feit dat niet te voorzien is of werknemer tot haar pensioengerechtigde leeftijd bij de Staat in dienst zou zijn gebleven.
5.33
Uitgaande van een geschatte permante inkomensachteruitgang van 40% van het laatstgenoten salaris van € 2.294,- per maand over een periode van 10 jaar komt de kantonrechter op een billijke schadevergoeding van € 110.208,- [3] . Op deze schadevergoeding dient het reeds door werknemer ontvangen bedrag van € 40.000,- in mindering te worden gebracht, zodat een bedrag resteert van € 70.208,-.
5.34
Als de overwegend in het ongelijk gesteld partij zal de Staat worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van werknemer. Anders dan werknemer vordert zal de kantonrechter bij de begroting van de door de Staat te vergoeden proceskosten het normale liquidatietarief hanteren. De kantonrechter begroot de proceskosten aldus op een bedrag van € 3.360,00.
De beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt de Staat tot betaling aan werknemer van een bedrag van (pro resto)
€ 70.208,- als billijke schadevergoeding voor de kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst met werknemer;
- veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure aan de zijde van werknemer, begroot op € 3.360,00, waarvan € 2.884,00 aan salaris gemachtigde;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Bedoeld wordt de vermeende diefstal door de chauffeur van de ambassade
2.Geen van de genoemde gronden is van toepassing.
3.40% van (12 x € 2.294,- =) € 27.528,- = € 11.011,20 over 10 jaar = € 110.112,-.