ECLI:NL:RBDHA:2019:6177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
7691168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet van werknemers in de supermarkt

In deze zaak hebben twee werknemers, [werknemer 1] en [werknemer 2], een verzoek ingediend bij de kantonrechter om het ontslag op staande voet dat hen door hun werkgever, [werkgever], en Ostara Supermarkt B.V., is opgelegd, te vernietigen. De werknemers stelden dat het ontslag onterecht was en vroegen om een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft op 18 juni 2019 uitspraak gedaan na een mondelinge behandeling op 28 mei 2019. De werknemers waren in dienst bij [werkgever] en hebben hun verzoek ingediend na een ontslag dat op 18 en 19 maart 2019 mondeling was gegeven en schriftelijk was bevestigd op 21 maart 2019. De werkgever voerde aan dat de werknemers zich schuldig hadden gemaakt aan het onterecht afprijzen van artikelen in de supermarkt, wat leidde tot het ontslag. De kantonrechter oordeelde echter dat het ontslag op staande voet ten onrechte was gegeven, omdat de werkgever tekort was geschoten in zijn toezicht en instructie aan de werknemers. De kantonrechter heeft de werknemers recht gegeven op een billijke vergoeding van € 1.000,00 per werknemer en heeft de werkgever veroordeeld tot het betalen van transitievergoedingen en terugbetaling van eerder ingehouden bedragen. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het toezicht op hun werknemers en de noodzaak van duidelijke instructies.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB
Zaaknr.: 7691168 RP VERZ 19-50227
Uitspraakdatum: 18 juni 2019
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

1.[werknemer 1] ,

hierna te noemen: [werknemer 1]
en
2. [werknemer 2],
hierna te noemen: [werknemer 2]
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partijen in het inleidende verzoek,
verwerende partijen in de tegenverzoeken.
gemachtigde: mr. drs. G.H.A. van den Heuvel (Van den Heuvel arbeidsjuristen),
[werknemer 1] en [werknemer 2] hierna gezamenlijk te noemen: werknemers
tegen

1.[werkgever] ,

hierna te noemen: [werkgever] ,
wonende te [woonplaats]
en
2.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ostara Supermarkt B.V.,
hierna te noemen: Ostara,
statutair gevestigd, feitelijk gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
verwerende partijen in het inleidende verzoek,
verzoekende partijen in de tegenverzoeken,
gemachtigde: mevr. mr. R. de Regt (RWV Advocaten),
[werkgever] en Ostara hierna gezamenlijk te noemen: werkgever.

1.Het procesverloop

1.1.
Werknemers hebben de kantonrechter bij verzoekschrift met tien producties (Bijlagen I tot en met X), bij de griffie ingekomen op 15 april 2019, verzocht -kort gezegd- de opzegging van de dienstverbanden van werknemers te vernietigen, dan wel hen een transitievergoeding en een billijke vergoeding toe te kennen in verband met een onterecht gegeven ontslag op staande voet.
1.2.
Na ontvangst van het verzoekschrift is als datum en tijd voor de mondelinge behandeling bepaald 28 mei 2019 om 14.30 uur.
1.3.
Op 17 mei 2019 is bij de griffie het verweerschrift met 27 producties (nrs. 1 tot en met 27), tevens een voorwaardelijk tegenverzoek van werkgever, ingekomen. Het verweerschrift bevat het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet af te wijzen of, indien het verzoek wordt afgewezen, de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding en daarbij te bepalen dat werknemers geen recht hebben op de transitievergoeding en bovendien werknemers te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding.
1.4.
Bij brief van 21 mei 2019 heeft de gemachtigde van werkgever de bij productie 12 behorende USB-stick met camerabeelden overgelegd.
1.5.
Bij brief van 21 mei 2019 heeft de gemachtigde van werknemers de laatste loonstroken van werkgever overgelegd.
1.6.
Op 28 mei 2019 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek en van het voorwaardelijk tegenverzoek plaatsgevonden. Daarbij zijn werknemers in persoon verschenen, samen met hun gemachtigde, en is [werkgever] in persoon verschenen alsmede namens Ostara, samen met zijn gemachtigde. Van hetgeen op de zitting besproken is heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt. De gemachtigde van werknemers heeft tijdens de mondelinge behandeling pleitnotities overgelegd.
1.7.
Uitspraak is bepaald op 18 juni 2019.

2.De feiten

2.1.
[werknemer 1] is geboren op [geboortedag] 1993. Hij is op 9 maart 2007 in dienst getreden bij [werkgever] , eerst op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, maar vanaf 6 september 2009 voor onbetaalde tijd. Zijn functie is vulploegmedewerker, zijn laatst verdiende loon bedroeg € 11,07 per uur en hij werkte gemiddeld 36 uur per week.
2.2.
[werknemer 2] is geboren op [geboortedag] 1989. Hij is op 19 september 2005 in dienst getreden bij [werkgever] , eerst op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, maar vanaf 16 september 2007 voor onbetaalde tijd. Zijn functie is vulploegmedewerker en zijn laatst verdiende loon bedroeg € 11,07 per uur.
2.3.
[werkgever] is eigenaar van Ostara en drijft een supermarkt in Den Haag, aanvankelijk onder franchise van C1000, thans onder franchise van Jumbo supermarkten.
2.4.
Op maandag 18 maart 2019 en op dinsdag 19 maart 2019 heeft [werkgever] [werknemer 1] respectievelijk [werknemer 2] mondeling op staande voet ontslagen. Per brief van 21 maart 2019 is het ontslag aan beiden schriftelijk namens Ostara bevestigd.

3.Het inleidende verzoek

3.1.
Werknemers verzoeken, bij voorraad uitvoerbaar,
als voorlopige voorziening, in het geval de kantonrechter niet op korte termijn tot een eindoordeel zal komen, bij wijze van voorlopige voorziening werkgever te bevelen het loon door te betalen vanaf 18 maart 2019 en hen weder tewerk te stellen.
3.2.
Ter hoofdzaakverzoeken zij om een verklaring voor recht dat de transitievergoeding ten aanzien van [werknemer 1] berekend dient te worden op basis van een bruto maandloonbedrag van € 2.215,70 en ten aanzien van [werknemer 2] op basis van een bruto maandloonbedrag van € 1.554,75 (telkens inclusief 8% vakantietoeslag en andere toeslagen), en dat de transitievergoeding op het moment vonniswijzing of einde van de aan te houden opzegtermijn zodoende voor [werknemer 1] € 5.959,87 bedraagt en voor [werknemer 2] € 5.959,87. Voor het geval de opzegging nietig wordt verklaard of wordt vernietigd verzoeken werknemers om een verklaring voor recht dat ex artikel 7:610b BW de arbeidsovereenkomst van [werknemer 1] een arbeidsomvang heeft dan wel had op het moment van rechtsgeldige opzegging van 36 uur per week en die van [werknemer 2] van 30,73 uur per week, of van een andere redelijkerwijs vast te stellen omvang.
3.3.
Voorts verzoeken zij in de hoofdzaak,
primair, om te oordelen dat de opzegging nietig is en de arbeidsovereenkomsten van werknemers nog leven, daar niet de werkgever heeft opgezegd, althans dat niet bestaande arbeidsovereenkomsten zijn opgezegd, en daaruit voortvloeiend, om werkgever te veroordelen tot het weder tewerkstellen van werknemers en tot doorbetaling van hun loon, gerekend vanaf 28 januari 2019 voor wat betreft de onterecht afgetrokken bedragen aan gefixeerde schadevergoeding en het volledige loon hierna, vermeerderd met de wettelijke rente en verhoging ex artikel 7:625 BW. S
ubsidiair,indien geoordeeld zou worden dat de (formele) werkgever degene is geweest die de arbeidsovereenkomsten met werknemers heeft opgezegd, om de opzegging van de arbeidsovereenkomsten ex artikel 7:681 BW te vernietigen en werkgever te veroordelen tot wedertewerkstelling van werknemers en doorbetaling van hun loon vanaf 28 januari 2019 voor wat betreft de onterecht afgetrokken bedragen aan gefixeerde schadevergoeding en het volledige loon hierna, vermeerderd met de wettelijke rente en verhoging ex artikel 7:625 BW.
3.4.
Meer subsidiairverzoeken werknemers, voorwaardelijk, om een verklaring voor recht dat een dringende reden voor de opzegging van werknemers niet aanwezig is althans niet onverwijld is opgezegd en dat de opzegging zodoende is geschied[t] in strijd met artikel 7:669 BW juncto 7:671 lid 1 BW en daaruitvolgend om een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW aan [werknemer 1] toe te kennen van € 24.302,40 en aan [werknemer 2] van
€ 18.657,12, of een anderszins in goede justitie te bepalen bedrag en tevens de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:672, lid 10 BW gebaseerd op een kalendermaandloon van € 2.045,40 voor [werknemer 1] en van € 1.554,76 voor [werknemer 2] en de transitievergoeding van € 5.539,26 aan [werknemer 1] toe te kennen en van € 5.959,87 aan [werknemer 2] .
Nog meer subsidiair, indien het ontslag op grond van een dringende reden stand houdt, verzoeken zij om werkgever te veroordelen tor het betalen van een transitievergoeding van € 5.539,26 voor [werknemer 1] en van € 5.959,87 voor [werknemer 2] en om ten aanzien van het beroep van werkgever op schadevergoeding ex artikel 7:677, lid 2 BW deze schadevergoeding te stellen op € 0,00 en werkgever te veroordelen tot terugbetaling van de reeds geinde gefixeerde schadevergoeding.
3.5.
Ten slotte verzoeken werknemers om werkgever te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
3.6.
Aan hun verzoeken leggen werknemers -kort gezegd- ten grondslag dat de feiten die werkgever ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag op staande voet niet een ontslag op staande voet kunnen rechtvaardigen.
3.7.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben werknemers hun primaire en subsidiaire verzoeken ingetrokken, gelet op het feit dat zij beiden intussen ander werk hebben gevonden. Daarmee zijn hun verzoeken thans beperkt tot de meer en nog meer subsidiaire verzoeken.

4.Het verweer en de (voorwaardelijke) tegenverzoeken van werkgever

4.1.
Werkgever verweert zich tegen de verzoeken en verzoekt werknemers in hun verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen met veroordeling van werknemers in de kosten van de procedure. Voor het geval het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet wordt toegewezen, verzoekt werkgever de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden. Daarnaast verzoekt werkgever voor recht te verklaren dat werknemers geen recht hebben op betaling van de transitievergoeding of een deel daarvan en evenmin op een billijke vergoeding en dat [werknemer 1] wordt veroordeeld om aan werkgever een bedrag te betalen van € 1.492,80 bruto en [werknemer 2] een bedrag van € 1.596,40 bruto.

5.De beoordeling

5.1
Omdat in deze beschikking een eindbeslissing in de hoofdzaak wordt genomen zal de kantonrechter de gevraagde voorlopige voorziening buiten beschouwing laten. Bovendien hebben werknemers aangegeven een andere baan gevonden te hebben, zodat zij bij een voorlopige voorziening geen belang meer hebben.
5.2
Het verzoek van werknemers is gericht tot [werkgever] en tegen Ostara, vanuit de gedachte dat [werkgever] (in persoon) de werknemers in dienst genomen heeft en dat Ostara de werknemers ontslag heeft aangezegd. Uit punt 9 van het verweerschrift vloeit voort dat werkgever zich niet verzet tegen het feit dat het verzoek zich richt tot twee partijen.
5.3
De voorliggende vraag is of, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de gedragingen van werknemers zo ernstig waren dat deze een ontslag op staande voet rechtvaardigen.
5.4
De aanleiding voor werkgever om de werknemers op staande voet te ontslaan was het feit dat werkgever op enig moment ontdekte dat werknemers gedurende een bepaalde periode artikelen in de supermarkt van werkgever afprijsden tot een bedrag van € 0,50, welke artikelen telkens door één en dezelfde klant van de supermarkt werden afgerekend bij de kassa. De betreffende klant is aan de hand van zijn pinbetalingen geïdentificeerd en via die weg is ook gebleken welke afgeprijsde artikelen hij heeft afgerekend. Daarbij is gebleken dat daar ook artikelen bij waren, die (naar hun aard) niet voor afprijzen in aanmerking kwamen. Van de zijde van werkgever wordt daarbij gesteld dat er een bepaalde vorm van samenwerking dan wel een relatie tussen werknemers en de betreffende klant bestond, omdat het afprijzen van bepaalde artikelen veelal samenviel met het bezoek door de klant aan de supermarkt.
5.5
Het afprijzen van bepaalde artikelen waarvan de uiterste verkoopdatum in zicht komt, is een methode om artikelen, die na de uiterste verkoopdatum niet meer verkoopbaar zijn, nog een bestemming te kunnen geven en niet onverkocht te hoeven weggooien. Het afprijzen vindt in de regel plaats in de middag of avond voor de uiterste verkoopdatum.
5.6
Dit beleid wijkt af van de formule van de Jumbo-supermarktketen, waartoe de supermarkt van werkgever als franchisenemer behoort, omdat die formule inhoudt dat op de uiterste verkoopdatum artikelen gratis meegenomen kunnen worden.
5.7
De methode, die werkgever hanteert, geldt alleen voor artikelen met een bepaalde productcode. Het afprijzen gebeurt door op de betreffende artikelen een sticker te plakken met een lagere prijs (variërend van € 0,50 tot € 5,00), zodat de kassière deze lagere prijs kan aanslaan op de kassa.
5.8
In hun functie hadden werknemers de bevoegdheid binnen de richtlijnen van werkgever artikelen af te prijzen. Gebleken is echter dat de betreffende klant ook artikelen, waarvoor het beleid van werkgever niet geldt, afgeprijsd bij de kassa heeft afgerekend, zoals bloemen en verse jus d´orange. Werknemers ontkennen overigens dat zij daarbij betrokken waren.
5.9
Tussen partijen bestaat geen discussie over het bestaan van het beleid rondom artikelen waarvan de uiterste verkoopdatum in zicht is. Partijen verschillen alleen van mening over de vraag of werknemers welbewust in het voordeel van de betreffende klant artikelen afprijsden of dat werknemers het beleid naar hun beste inzicht hebben toegepast, zoals werknemers stellen.
5.1
Werkgever gaat ervan uit dat werknemers al gedurende langere tijd, vanaf de zomer van 2018, in strijd met het afprijsbeleid van werkgever hebben gehandeld en zij zouden daarmee werkgever voor aanzienlijke bedragen schade hebben berokkend. Werknemers lijken dat te ontkennen.
5.11
De kantonrechter is van oordeel dat werkgever tekort is geschoten in zijn leidinggevende en toezichthoudende taken. Weliswaar zijn werknemers al gedurende langere tijd bij werkgever in dienst, hun functie is die van vulploegmedewerker. Dat is een functie zonder leidinggevende taken en/of beslissingsbevoegdheden, afgezien dan wellicht van de bevoegdheid om artikelen die de uiterste verkoopdatum naderen af te prijzen. Kennelijk hebben werknemers, althans in de ogen van werkgever, tenminste gedurende een aantal maanden de bevoegdheid tot het afprijzen van artikelen misbruikt. Daarbij verliest werkgever drie omstandigheden uit het oog. De eerste omstandigheid is dat, ondanks dat de werknemers vaak in de middag- of avonddienst werkzaam waren, van werkgever verwacht mag worden dat er een zekere mate van toezicht en controle op hun werkzaamheden plaats vindt. Als werkgever stelt dat het misbruik een aantal maanden heeft kunnen plaatsvinden, zegt hij daarmee feitelijk ook dat hij gedurende die periode geen, althans onvoldoende toezicht op de werknemers heeft uitgeoefend. Had werkgever het toezicht beter uitgevoerd dan zouden de wellicht ongeoorloofde praktijken eerder zijn ontdekt. Dan zou in ieder geval de gestelde schade beduidend minder zijn geweest en bovendien had werkgever in dat geval werknemers enerzijds een waarschuwing kunnen geven en anderzijds het afprijsbeleid nog eens duidelijk en ondubbelzinnig kunnen uitleggen.
5.12
De tweede omstandigheid is dat werkgever eraan voorbij gaat dat alle afgeprijsde artikelen door de handen van de kassières gaan. Het had naar het oordeel van de kantonrechter ook op de weg van werkgever gelegen om de kassières zodanig te instrueren dat zij afgeprijsde artikelen, die niet voor afprijzing in aanmerking komen en bovendien ook duidelijk als zodanig herkenbaar zijn, zoals bloemen en verse jus d´orange, niet klakkeloos voor de prijs, die de stickers aangeven, aan te slaan. Teneinde de kassières rugdekking te geven bij discussies met klanten, zou de hoofdkassière, die kennelijk bij werkgever werkzaam is, stand-by moeten zijn om in voorkomende gevallen die rugdekking te verschaffen. Voor zover van de zijde van werkgever nog wordt aangegeven dat de kassières van werknemers te horen kregen dat zij voor de betreffende klant afgeprijsde artikelen mochten aanslaan, gaat werkgever eraan voorbij dat werknemers geen leidinggevende bevoegdheden hadden en de kassières daarom een dergelijke mededeling niet als instructie hadden dienen op te vatten.
5.13
De derde omstandigheid is dat uit de als producties 18 en 19 bij het verweerschrift overgelegde transcripties van de met werknemers gevoerde ontslaggesprekken op 18 en 19 maart 2019 een beeld naar voren komt dat de handelwijze van werknemers breed bekend was binnen de organisatie van werkgever, in ieder geval bij de kassières, zonder dat blijkbaar [werkgever] of andere leidinggevenden daarvan op de hoogte waren.
5.14
Bij het voorgaande komt nog dat werknemers het misbruik van het afprijsbeleid ontkennen, terwijl werkgever juist bewijs heeft aangeboden dat werknemers met de betreffende klant samenspanden. Bij de huidige stand van zaken komt de kantonrechter niet aan nadere bewijsvoering op dit punt toe.
5.15
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat werkgever het onjuist toepassen door werknemers van het afprijsbeleid zich ten onrechte alleen toespitst op werknemers, terwijl werkgever ook steken heeft laten vallen in zowel het toezicht op werknemers gedurende langere tijd en het feit dat werkgever miskent dat een duidelijk instructiebeleid voor (bijvoorbeeld) de kassières de effecten van het misbruik tot op zekere hoogte had kunnen voorkomen en wellicht ook het misbruik eerder aan het licht was gebracht. Ook weegt de kantonrechter mee dat niet is gebleken van enige relatie tussen de betreffende ene klant en de werknemers en dat niet is gebleken dat werknemers zelf op enige wijze van hun handelswijze hebben geprofiteerd.
5.16
De slotsom van het voorgaande is dat naar het oordeel van de kantonrechter het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven.
5.17
Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat werknemers intussen een andere baan hebben gevonden en daarom geen herstel van hun dienstverband en wedertewerkstelling wensen. Daarmee behoeft ook het tegenverzoek van werkgever om de arbeidsovereenkomst van werknemers te ontbinden geen nadere bespreking meer.
5.18
Nu werknemers berusten in hun ontslag hebben zij recht op doorbetaling van hun loon tijdens de fictieve opzegtermijn. [werknemer 1] is sinds 9 maart 2007 in dienst geweest en [werknemer 2] sinds 10 september 2005, zodat hun dienstverbanden 12 respectievelijk 13 jaar hebben geduurd. Met toepassing van artikel 7:672 BW komt de fictieve opzegtermijn daarmee voor beiden op drie maanden en uitgaande van een opzegging van de arbeidsovereenkomst op 18 of 19 maart 2019 zou per 30 juni 2019 aan de arbeidsovereenkomsten een einde zijn gekomen.
5.19
Uit het verzoekschrift lijkt voort te vloeien dat tussen partijen verschil van inzicht bestaat ten aanzien van de arbeidsomvang van zowel [werknemer 1] als [werknemer 2] . In het verweerschrift geeft werkgever echter aan zich te refereren aan een arbeidsomvang van [werknemer 1] van 36 uur per week. Voor [werknemer 2] geeft werkgever aan dat op grond van een referteperiode van een jaar uit moet worden gegaan van een arbeidsomvang van 27 uur per week en niet van 30,73 uur per week. Op de stelling van werkgever komt [werknemer 2] vervolgens niet meer concreet terug, zodat de kantonrechter zal uitgaan van een arbeidsomvang van [werknemer 2] van 27 uur. Het gevolg van deze beslissing is dat in deze beschikking bepaalde bedragen niet in concreto kunnen worden bepaald, maar dat in de te geven beschikking de uitgangspunten voor een nog te maken berekening van de gefixeerde schadevergoeding zal worden gegeven.
5.2
Op grond van artikel 7:673 BW hebben werknemers vanwege de (in een reguliere) opzegging van hun dienstverband door werkgever recht op de transitievergoeding. Wat betreft de hoogte van de transitievergoedingen refereert werkgever zich aan de berekeningen zoals die in het verweerschrift zijn gemaakt. In het verzoekschrift verzoekt [werknemer 1] een transitievergoeding ter hoogte van € 5.539,26 en [werknemer 2] een transitievergoeding ter hoogte van € 5.959,87. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.19 is overwogen ten aanzien van de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding is ook van toepassing op de hoogte van de transitievergoeding. De uitgangspunten voor de bepaling van de hoogte van de transitievergoeding worden gegeven door artikel 7:673 lid 2 BW en de kantonrechter zal daarnaar verwijzen in zijn beslissing.
5.21
In rechtsoverweging 5.16 is aangegeven dat de kantonrechter van oordeel is dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven. Daarmee is in feite ook gegeven dat werknemers recht hebben op een billijke vergoeding, omdat een onterecht gegeven ontslag op staande voet als ernstig verwijtbaar van werkgever valt te beschouwen. Dat de kantonrechter van oordeel is dat het ontslag op staande voet onterecht was, neemt niet weg dat werknemers naar het oordeel van den kantonrechter ook verwijtbaar hebben gehandeld door in strijd met het afprijsbeleid te handelen. Daarbij komt nog dat gelet op de leeftijd van werknemers het voor de hand ligt dat zij gemakkelijk ander werk kunnen vinden (en ook al gevonden hebben). Alle elementen tegen elkaar afwegende komt de kantonrechter tot het oordeel dat voor beide werknemers een billijke vergoeding van € 1.000,00 passend is.
5.22
In alle gevallen verzoeken werknemers de schadevergoeding, waarop werkgever aanspraak maakt op grond van artikel 7:677 lid 2 BW op € 0,00 te stellen, althans werkgever te veroordelen tot terugbetaling van de reeds gefixeerde schadevergoeding. Bij wijze van tegenverzoek verzoekt werkgever [werknemer 1] te veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.492,80 bruto en [werknemer 2] van € 1.596,44, bovenop de reeds ten tijde van de eindafrekening ingehouden bedragen van € 1.583,04 bruto voor [werknemer 1] en van € 710,44 bruto voor [werknemer 2] .
5.23
Uit het tegenverzoek blijkt dat werkgever aanspraak maakt op de gefixeerde schadevergoeding van artikel 7:677 lid 2 BW. Uit dat artikellid blijkt dat een werkgever op een gefixeerde schadevergoeding aanspraak kan maken, indien werknemer (in dit geval) door opzet of schuld een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Zoals hiervoor reeds is overwogen is daarvan naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake. Het gevolg daarvan is enerzijds dat het tegenverzoek van werkgever om de gefixeerde schadevergoeding aan te vullen dient te worden afgewezen en anderzijds dat werknemers terecht aanspraak kunnen maken op de ten onrechte door werkgever ingehouden bedragen.
5.24
Nu de meer subsidiaire verzoeken van werknemer in essentie worden toegewezen komt de kantonrechter niet toe aan de behandeling van de nog meer subsidiaire verzoeken van werknemers.
5.25
Als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij zal werkgever worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van werknemers.

6.De beslissing

De kantonrechter:
In de hoofdzaak
6.1.
verklaart voor recht dat ex artikel 7:610b BW de arbeidsovereenkomst van [werknemer 1] een arbeidsomvang had van 36 uur per week en de arbeidsovereenkomst van [werknemer 2] een arbeidsomvang van 27 uur per week;
6.2.
veroordeelt [werkgever] en Ostara om aan [werknemer 1] en [werknemer 2] elk een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW toe te kennen ter waarde van € 1.000,00;
6.3.
veroordeelt [werkgever] en Ostara om aan [werknemer 1] een gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:762 lid 10 BW toe te kennen over de periode van 18 maart 2019 tot en met 30 juni 2019 gebaseerd op een arbeidsomvang van 36 uur per week en aan [werknemer 2] een gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:762 lid 10 BW toe te kennen over de periode 19 maart 2019 tot en met 30 juni 2019 gebaseerd op een arbeidsomvang van 27 uur per week;
6.4.
kent aan [werknemer 1] en aan [werknemer 2] een transitievergoeding toe ter berekenen aan de hand van de uitgangspunten van artikel 7;673 lid 2 BW en gebaseerd op een arbeidsomvang en arbeidsduur van [werknemer 1] van 36 uur per week respectievelijk 12 jaar en een arbeidsomvang en arbeidsduur van [werknemer 2] van 27 uur per week respectievelijk 13 jaar;
6.5.
veroordeelt [werkgever] en Ostara tot terugbetaling aan [werknemer 1] van de reeds geinde gefixeerde schadevergoeding van € 1.583,04 bruto en aan [werknemer 2] van de reeds geinde gefixeerde schadevergoeding van € 710,44 bruto;
6.6.
verklaart hetgeen is beslist in de punten 6.2 tot en met 6.5 uitvoerbaar
6.7.
wijst het anders of meer verzochte in de hoofdzaak af;
In de tegenverzoeken
6.8.
wijst de tegenverzoeken van werkgever af;
Algemeen
6.9.
veroordeelt [werkgever] en Ostara in de proceskosten aan de zijde van werknemers, begroot op € 561,00, waarvan € 480,00 wegens salaris gemachtigde, en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en op 18 juni 2019 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.