ECLI:NL:RBDHA:2019:6136
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Waarde onroerende zaak en VvE-reserve in WOZ-zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak, gelegen in Rijswijk, vastgesteld door de heffingsambtenaar. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde van de woning op € 135.000 heeft vastgesteld op de waardepeildatum van 1 januari 2017. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de waarde van de woning maximaal € 123.000 zou moeten zijn, verwijzend naar twee vergelijkbare woningen die voor lagere prijzen zijn verkocht. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de VvE-reserve in de vergelijkingsobjecten.
De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de waardebepaling van de woning. De rechtbank verwijst naar een arrest van de Hoge Raad waarin is bepaald dat bij de vergelijkingsmethode de invloed van de VvE-reserve moet worden uitgesloten van de verkoopprijzen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde van € 135.000 aannemelijk is, en dat de waarde van de woning op de waardepeildatum moet worden vastgesteld op € 130.000.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en wijzigt de beschikking zodat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 130.000. Tevens wordt de aanslag onroerende-zaakbelasting aangepast aan deze nieuwe waarde. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.278, en draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.