In deze zaak heeft verzoekster, een Moldavische nationaliteit hebbende vrouw, op 6 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen haar uitzetting naar Duitsland, die gepland stond voor 11 juni 2019. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij van mening is dat zij hangende de behandeling van het bezwaar in Nederland moet blijven. De verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft betoogd dat verzoekster geen procesbelang heeft bij het verzoek, omdat er geen sprake zou zijn van gedwongen uitzetting en verzoekster niet in detentie verblijft. Verzoekster moet zich op 10 juni 2019 melden voor een medische keuring, en als zij goedgekeurd wordt, moet zij op 11 juni 2019 naar Schiphol om naar München te vliegen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster wel degelijk procesbelang heeft, omdat de verweerder geen standpunt heeft ingenomen over de gronden van het verzoek van verzoekster.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat verzoekster wordt geacht Nederland te verlaten, maar dat de omstandigheden van de zaak en het feit dat de verweerder niet op de gronden van verzoekster is ingegaan, aanleiding geven om het verzoek toe te wijzen. De voorzieningenrechter heeft besloten dat de uitzetting achterwege blijft totdat er op het bezwaar is beslist. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 512,--. De uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, in aanwezigheid van mr. M.P. de Zwart, griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.