ECLI:NL:RBDHA:2019:608

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
C/09/553643 / HA ZA 18-599
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening door de gemeente Leiden met verweren van gedaagden

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in een procedure over vervroegde onteigening door de gemeente Leiden. De gemeente, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.M.E. Verhaegh, heeft de onteigening gevorderd van een perceel kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie [sectie], nummer [nummer]. De gedaagden, aangeduid als [gedaagde 1 c.s.], hebben verschillende verweren gevoerd tegen de onteigeningstitel en de vervroegde onteigening. De rechtbank heeft de verweren van de gedaagden, waaronder de rechtsgeldigheid van de onteigeningstitel en de noodzaak van de onteigening, besproken en verworpen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende inspanningen heeft geleverd om tot een minnelijke verwerving te komen, maar dat de standpunten van partijen te ver uiteen lagen om tot overeenstemming te komen. De rechtbank heeft de vervroegde onteigening uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 1.025.000,-, waarvan € 545.000,- aan Rabobank c.s. moet worden betaald. De rechtbank heeft ook deskundigen benoemd om de schadeloosstelling te begroten en een publicatieblad aangewezen voor de bekendmaking van het vonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/553643 / HA ZA 18-599
Vonnis van 23 januari 2019
in de zaak van
GEMEENTE LEIDEN, eiseres, hierna: de gemeente,
advocaat mr. C.M.E. Verhaegh te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1] , te [plaats 1] ,

2.
[gedaagde 2], te [plaats 2] ,
3.
[gedaagde 3], te [plaats 2] ,
4.
[A] Q.Q., in zijn hoedanigheid van derde als bedoeld in artikel 20 Onteigeningswet voor
[gedaagde 4], te [land] ,
gedaagden, hierna: [gedaagde 1 c.s.] (aangeduid in mannelijk enkelvoud),
advocaat mr. H.J.M. van Schie te Haarlem,

1.COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,te Alphen aan den Rijn,

2.
RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,te Utrecht,
interveniënten, hierna: Rabobank c.s. (aangeduid in vrouwelijk enkelvoud),
advocaat mr. J.A. Dullaart te Naaldwijk.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de verdere procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 juli 2018;
  • het door de gemeente overgelegde procesdossier in drievoud;
  • het door [gedaagde 1 c.s.] overgelegde procesdossier in drievoud;
  • de brief d.d. 3 december 2018 van de gemeente, met producties;
1.2.
Op 7 december 2018 is meervoudig pleidooi gehouden, waarbij beide partijen aan de hand van hun pleitaantekeningen hun standpunt hebben toegelicht. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[gedaagde 1 c.s.] voert verweer tegen de gevorderde vervroegde onteigening. Het verweer spitst zich toe op een aantal onderdelen. De rechtbank zal het verweer hierna per onderdeel bespreken. Als eerste het verweer dat zich richt tegen de onteigeningstitel, daarna zal het verweer op grond van artikel 17 Ow worden besproken. Ten behoeve van de leesbaarheid van dit vonnis zal bij elke fase een kort verloop van zaken worden weergegeven.
De rechtsgeldigheid van de onteigeningstitel
Toetsingskader
2.2.
In het arrest HR 05-01-2018, ECLI:NL:HR:2018:7 staat het toetsingskader omschreven dat de rechtbank zal hanteren ten aanzien van de verweren tegen de rechtsgeldigheid van de onteigeningstitel. Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Onteigeningswet en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen. Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht. Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening is echter wel plaats – en in dat geval: naar het tijdstip van zijn uitspraak – indien hetgeen de te onteigenen partij aanvoert over de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten over de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan.
Verloop van zaken in de administratieve fase
2.3.
Het verloop van zaken in aanloop naar en tijdens de administratieve fase is als volgt geweest:
19 maart 2015
Vaststelling bestemmingsplan Bètaplein door de gemeente
30 april 2015
Gesprek tussen gemeente en advocaat [gedaagde 1 c.s.]
8 juni 2015
Indiening beroepschrift [gedaagde 1 c.s.] bij de Afdeling
20 juli 2015
Indiening verweerschrift gemeente bij de Afdeling
1 oktober 2015
Onteigeningsbesluit van de gemeenteraad Leiden
2 november 2015
Mondelinge behandeling bij de Afdeling
23 december 2015
Uitspraak Afdeling, het bestemmingsplan is onherroepelijk
30 augustus 2016 tot
en met 10 oktober 2016
Ter inzagelegging ontwerp Koninklijk Besluit
6 oktober 2016
Indiening zienswijzen door [gedaagde 1 c.s.] bij de Kroon
27 oktober 2016
Hoorzitting bij de Kroon
12 december 2016
Partijen besluiten elk een eigen deskundige aan te dragen en opdracht te geven tot een gezamenlijk niet bindend advies
29 maart 2017
Koninklijk Besluit
Gebrek uitspraak Afdeling, gebrek onteigeningstitel?
2.4.
[gedaagde 1 c.s.] stelt in de eerste plaats dat er een gebrek kleeft aan de onteigeningstitel, omdat aan het onteigeningsbesluit een bestemmingsplan ten grondslag ligt dat ten onrechte is goedgekeurd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) als gevolg van het feit dat de Afdeling volgens [gedaagde 1 c.s.] onjuist is voorgelicht door de gemeente. [gedaagde 1 c.s.] voeren ter onderbouwing hiervan het volgende aan. Het bestemmingsplan Bètaplein is vastgesteld op 19 maart 2015. [gedaagde 1 c.s.] heeft hiertegen bij de Afdeling beroep aangetekend. De gemeente heeft een verweerschrift ingediend in deze procedure, waarin zij heeft opgemerkt dat er een voorstel tot grondruil is gedaan waarbij het zogenaamde AKB-Longsperceel door haar aan [gedaagde 1 c.s.] is aangeboden. [gedaagde 1 c.s.] betwist dat dit aanbod door de gemeente is gedaan. Dit is ook ter zitting van 2 november 2015 bij de Afdeling ter sprake gekomen. In de uitspraak van 23 december 2015 heeft de Afdeling het ruilaanbod mee laten wegen. [gedaagde 1 c.s.] stelt zich op het standpunt dat als de Afdeling juist was voorgelicht door de gemeente, de Afdeling het beroep van [gedaagde 1 c.s.] gegrond zou hebben verklaard. [gedaagde 1 c.s.] stelt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de Afdeling onjuist voor te lichten. De Kroon heeft onder verwijzing naar de toetsing door de Afdeling van het bestemmingsplan en de daartegen aangevoerde beroepsgronden en gelet op de vaststelling dat het bestemmingsplan onherroepelijk is, het onteigeningsbesluit rechtmatig geacht. [gedaagde 1 c.s.] stelt dat, nu er een gebrek kleeft aan de uitspraak van de Afdeling, het onteigeningsbesluit niet rechtmatig is.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat er met [gedaagde 1 c.s.] wel degelijk is gesproken over een mogelijke grondruil en dat de Afdeling niet onjuist is voorgelicht door de gemeente. De gemeente stelt bovendien dat de redenering van [gedaagde 1 c.s.] niet op kan gaan, omdat de overweging van de Afdeling aangaande de grondruil niet bepalend is geweest voor de beslissing van de Afdeling.
2.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Dit verweer richt zich tegen de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit. Partijen twisten over het feit of er door de gemeente een aanbod tot grondruil is geweest en of de Afdeling hierover juist is geïnformeerd. Van de zitting van 2 november 2015 bij de Afdeling is een proces-verbaal opgemaakt. [gedaagde 1 c.s.] heeft dit proces-verbaal bij zijn conclusie van antwoord overgelegd als productie 5. Daarin staat dat de gemeente stelt een aanbod tot grondruil te hebben gedaan en dat [gedaagde 1 c.s.] stelt dat er is gesproken over grondruil. [gedaagde 1 c.s.] heeft de inhoud van dit proces-verbaal niet bestreden. De rechtbank concludeert daarom dat er ter zitting van de Afdeling is gesproken over het aanbod tot grondruil en dat de Afdeling derhalve daarover geen onjuiste voorstelling van zaken had. Bij de beoordeling van dit onderdeel van het verweer van [gedaagde 1 c.s.] neemt de rechtbank verder nog in aanmerking dat in de uitspraak van de Afdeling de overweging aangaande deze (mogelijke) grondruil niet doorslaggevend is geweest voor de uiteindelijke beslissing. Er kleven naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen gebreken aan de uitspraak van de Afdeling.
De Kroon heeft kennisgenomen van dit proces-verbaal en van de uitspraak van de Afdeling. De Kroon heeft er gelet op het voorgaande in redelijkheid van kunnen uitgaan dat er tussen partijen gesprekken zijn geweest over een mogelijke grondruil. Nu er, zoals hiervoor is overwogen, geen gebrek kleeft aan de Afdelingsuitspraak heeft de Kroon in redelijkheid van deze uitspraak uit kunnen gaan. Er is dus op deze grond geen sprake van ongeldigheid van de onteigeningstitel. Overigens kan de rechtbank het gestelde onrechtmatig handelen van de gemeente niet inzien. Dit onrechtmatig handelen of het gestelde gebrek aan de uitspraak van de Afdeling zijn bovendien ook niet door [gedaagde 1 c.s.] bij de Kroon aangevoerd. Het verweer van [gedaagde 1 c.s.] slaagt op dit onderdeel naar het oordeel van de rechtbank niet.
Informatie betrokkenheid [X] , onteigeningsbesluit gemeenteraad
2.6.
Het volgende verweer van [gedaagde 1 c.s.] ziet op de onderhandelingen tussen [X] en [gedaagde 1 c.s.] De gemeenteraad was volgens [gedaagde 1 c.s.] niet van deze onderhandelingen op de hoogte ten tijde van de voorbereiding van het onteigeningsbesluit. Het college van burgemeester en wethouders was van deze onderhandelingen wel op de hoogte en heeft nagelaten om hierover aan de gemeenteraad mededeling te doen. Als gevolg daarvan kon de gemeenteraad geen zorgvuldige belangenafweging maken: zij was immers niet op de hoogte van alle relevante feiten. Als de gemeenteraad op de hoogte was geweest van de onderhandelingen dan had zij geweten dat zij, indachtig het participatiebeleid, de ontwikkeling van het Bètaplein aan de markt over kon laten en had zij niet tot onteigening besloten, aldus [gedaagde 1 c.s.] .
De gemeente stelt dat het besluit van de gemeenteraad rechtmatig is geweest. Nog daargelaten in welke fase de onderhandelingen zich bevonden en dat zelfrealisatie op dit perceel bovendien niet mogelijk is, was ten tijde van het verzoekbesluit op 1 oktober 2015 al kenbaar dat [X] afzag van verwerving. De gemeenteraad miste dus geen relevantie informatie om tot een juiste afweging te komen.
2.7.
De rechtbank vat dit verweer op als een verweer tegen de rechtmatigheid van de onteigeningstitel. Indien het onteigeningsbesluit van de gemeenteraad onrechtmatig zou zijn, dan zou deze gestelde onrechtmatigheid de rechtmatigheid van de onteigeningstitel raken. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat [gedaagde 1 c.s.] hierover bij de Kroon niets heeft opgemerkt. Nu dit voor dit verweer geen vereiste is, zal de rechtbank het alsnog beoordelen. Het verweer slaagt echter niet. In de eerste plaats lag het op de weg van [gedaagde 1 c.s.] om zelf de gemeenteraad en/of de Kroon over de door [gedaagde 1 c.s.] gestelde onderhandelingen te informeren, nu het hier in wezen een (getrapt) zelfrealisatieverweer van [gedaagde 1 c.s.] betrof. Hiervoor heeft hij voldoende mogelijkheden gehad. In de tweede plaats geldt dat het op dat moment voor het college (te) onduidelijk wat de rechtsverhouding tussen [gedaagde 1 c.s.] en [X] was, en in welke fase de onderhandelingen zich bevonden, zodat het college ook geen informatie aan de raad kón verstrekken. De rechtbank acht het besluit van de gemeenteraad gelet op het voorgaande niet onrechtmatig en daaruit volgt dat ook dit punt er niet aan in de weg stond dat de Kroon in redelijkheid tot onteigening heeft kunnen beslissen.
Het participatiebeleid
2.8.
[gedaagde 1 c.s.] stelt dat de onteigening in strijd is met het gemeentelijk beleid, ook wel de ontwikkelstrategie of het participatiebeleid genoemd. [gedaagde 1 c.s.] voert hiertoe het volgende aan. [gedaagde 1 c.s.] wilde graag zelf participeren in de ontwikkeling, in overeenstemming met de ontwikkelstrategie van de gemeente. De onteigening doorkruist dit. De Afdeling heeft geoordeeld dat er geen sprake is van strijd met de ontwikkelstrategie omdat er onder meer een aanbod tot grondruil is gedaan. De Afdeling is hierover echter onjuist voorgelicht, nu een dergelijk aanbod door de gemeente is gesteld, maar feitelijk nooit is gedaan. De overweging dat er geen strijdigheid is met de ontwikkelstrategie kan daarom niet standhouden. De Kroon heeft zich gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling, maar mocht niet volstaan met een verwijzing naar deze uitspraak; hij behoorde dit zelf te toetsen, aldus [gedaagde 1 c.s.] .
De gemeente stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van strijdigheid met het participatiebeleid, nu dit beleid niet ziet op dit perceel.
2.9.
Dit verweer richt zich tegen de noodzaak van de onteigening en deels tegen de rechtsgeldigheid van de onteigeningstitel. Voor wat betreft het onjuist voorlichten door de gemeente van de Afdeling over het aanbod tot grondruil verwijst de rechtbank naar wat er onder 2.5. van dit vonnis is overwogen. Voor wat betreft het ontbreken van de noodzaak van de onteigening, omdat [gedaagde 1 c.s.] zelf wilde realiseren, overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde 1 c.s.] heeft dit verweer ook bij de Kroon gevoerd. In de kern is dit verweer een argument van planologische aard. De argumenten van [gedaagde 1 c.s.] die zien op de ontwikkelstrategie zijn door de Afdeling al beoordeeld, waar als volgt werd overwogen:

Weliswaar volgt uit de ontwikkelstrategie dat het in beginsel aan marktpartijen is om ontwikkelingen te initiëren die passen binnen de kaders van de ontwikkelstrategie, maar daar zijn uitzonderingen op mogelijk. De raad heeft toegelicht dat een uitzondering geldt voor het perceel van MEKK nu ter plaatse van het perceel van MEKK zal worden voorzien in openbaar gebied, zijnde een voor commerciële partijen minder interessante functie. Van strijd met de ontwikkelstrategie is onder deze omstandigheden naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.
Ook de Kroon overwoog in zijn besluit:

In het bijzonder overwegen Wij dat van een te erkennen beroep op zelfrealisatie in dit geval geen sprake kan zijn, omdat de uitvoering van het bestemmingsplan uitsluitend neerkomt op werken en werkzaamheden van infrastructurele aard. Deze werken en werkzaamheden komen naar Ons bestendig beleid uit een oogpunt van doelmatig beheer en onderhoud niet voor zelfrealisatie in aanmerking.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben zowel de Afdeling als de Kroon, gelet op de gegeven motivering (het gaat hier om een gebied met een infrastructurele bestemming), in redelijkheid kunnen besluiten om dit verweer van [gedaagde 1 c.s.] te passeren. De rechtbank komt aldus niet toe aan een zelfstandige beoordeling daarvan, reden waarom dit verweer (ook) in deze procedure niet kan slagen.
Voorlichting over onderhandelingen in de administratieve fase
2.10.
[gedaagde 1 c.s.] stelt dat de gemeenteraad een onjuiste voorstelling van zaken had wat betreft het gevoerde overleg tussen de gemeente en [gedaagde 1 c.s.] over de minnelijke verwerving van het perceel van [gedaagde 1 c.s.] De gemeenteraad werd voorgespiegeld dat dit overleg niet tot overeenstemming had geleid, terwijl de gemeente het gesprek juist helemaal uit de weg was gegaan. Het besluit van de gemeenteraad was daarmee onvoldoende zorgvuldig voorbereid en bij de besluitvorming konden niet alle relevante feiten worden meegewogen. De Kroon is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. Nu bij [gedaagde 1 c.s.] de wens bestond om door grondruil of een andere alternatieve oplossing onteigening te voorkomen, had daarover volgens [gedaagde 1 c.s.] overleg moeten worden gevoerd. Ter onderbouwing hiervan verwijst [gedaagde 1 c.s.] naar enkele Koninklijke Besluiten waaruit blijkt dat indien de wens daartoe bestaat er ook overleg moet worden gevoerd over alternatieve oplossingen.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat de gemeenteraad niet onjuist is voorgelicht en dat alternatieven wel degelijk zijn besproken. De Kroon heeft daarom op goede gronden en in redelijkheid tot onteigening kunnen besluiten.
2.11.
Dit verweer richt zich op de vraag of de Kroon in redelijkheid tot onteigening kon besluiten. De rechtbank overweegt als volgt. Er is sprake geweest van overleg tussen partijen over het minnelijk verwerven van het perceel van [gedaagde 1 c.s.] Daarbij mogen de verwachtingen over en weer uit de voorgaande periode worden betrokken, net als het feit dat de uitgangspunten van partijen ver uiteen liggen. Ook over alternatieven is gesproken, namelijk over grondruil. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van de zitting bij de Afdeling. De gemeente heeft gesteld, en door [gedaagde 1 c.s.] is onvoldoende weersproken, dat [gedaagde 1 c.s.] aan de gemeente kenbaar heeft gemaakt deze ruil niet als serieuze optie te zien. Het is niet bestreden dat er geen ander ruilobject was. De Kroon heeft dus in redelijkheid kunnen besluiten tot onteigening, nu er is onderzocht of grondruil wellicht een mogelijkheid zou zijn. Dit verweer van [gedaagde 1 c.s.] slaagt niet.
Artikel 17 Ow
Verloop van zaken in de administratieve fase
2.12.
Het verloop van zaken tussen het Koninklijk Besluit en de dagvaarding is als volgt geweest:
29 maart 2017
Koninklijk Besluit
2 mei 2017
Gesprek tussen [deskundige 1] , deskundige gemeente, en [deskundige 2] , deskundige [gedaagde 1 c.s.]
24 juli 2017
Aanbod gemeente aan [gedaagde 1 c.s.]
1 augustus 2017
E-mail van [deskundige 2] aan [deskundige 1]
3 augustus 2017
Reactie [deskundige 1] op e-mail van [deskundige 2] van 3 augustus 2018
15 augustus 2017
Reactie [deskundige 1] , inclusief taxatierapport, aan [deskundige 2] op e-mail d.d. 1 augustus 2017
21 augustus 2017
Reactie op aanbod van de gemeente van 24 juli 2017 door [gedaagde 1 c.s.]
4 september 2017
Reactie gemeente op brief [gedaagde 1 c.s.] van 21 augustus 2017
13 september 2017
Reactie [gedaagde 1 c.s.] op brief gemeente van 4 september 2017
19 september 2017
Reactie gemeente op brief [gedaagde 1 c.s.] van 13 september 2017
28 september 2017
Indiening verzoekschrift 54a Ow
1 februari 2018
E-mail gemeente aan [gedaagde 1 c.s.] , voorstel om in gesprek te gaan
13 februari 2018
Reactie [gedaagde 1 c.s.] op e-mail gemeente van 1 februari 2018
22 februari 2018
Reactie gemeente op e-mail [gedaagde 1 c.s.] van 13 februari 2018
1 maart 2018
Reactie [gedaagde 1 c.s.] op e-mail gemeente van 22 februari 2018
4 april 2018
Vervroegde plaatsopneming en toelichting
18 mei 2018
Dagvaarding
Toetsingskader
2.13.
In artikel 17 Ow wordt aan de onteigenaar de verplichting opgelegd om te proberen de te onteigenen gronden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Deze verplichting heeft tot doel om een rechtsgeding zoveel mogelijk te vermijden. De onteigenaar mag hierbij niet te werk gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is, maar moet in de periode tussen het KB (in deze zaak 29 maart 2017) en de dagvaarding (in deze zaak 18 mei 2018) serieuze verwervingspogingen ondernemen. De tekst, geschiedenis en strekking van artikel 17 Ow verzetten zich er niet tegen om ook acht te slaan op wat zich tussen partijen heeft afgespeeld in de periode voorafgaand aan het KB en uit het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar.
2.14.
[gedaagde 1 c.s.] stelt dat de gemeente tekort is geschoten in de naleving van haar verplichting zoals in artikel 17 Ow genoemd. Partijen besloten op 12 december 2016 om elk een eigen deskundige aan te dragen en die samen een niet bindend advies uit te laten brengen. In plaats van dit advies af te wachten deed de gemeente op 24 juli 2017 een laatste bieding en tot een advies van de deskundigen is het niet meer gekomen. De gemeente heeft dit traject afgebroken en geen kans gegeven en heeft daarbij geen volwaardig gespecificeerd aanbod gedaan. In februari 2018 liet de gemeente tot verrassing van [gedaagde 1 c.s.] weten weer in gesprek te willen gaan. Echter is het nooit tot een gesprek gekomen en in mei 2018 heeft de gemeente [gedaagde 1 c.s.] gedagvaard. [gedaagde 1 c.s.] acht het handelen van de gemeente daarom in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De gemeente betwist dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen in de periode tussen het KB en de dagvaarding om het perceel minnelijk te verwerven. Er is overleg geweest tussen [deskundige 1] en [deskundige 2] en de gemeente heeft de bevindingen van [deskundige 1] betrokken bij haar bieding. Het aanbod van 24 juli 2017 is zorgvuldig opgesteld, onderbouwd met een taxatierapport . Het klopt dat het na het voorstel van de gemeente in februari 2018 niet tot een gesprek is gekomen. De standpunten van partijen bleken ook tijdens de descente in april 2018 nog steeds dermate ver uiteen te liggen dat de gemeente kon concluderen dat er geen overeenstemming kon worden bereikt over een minnelijke verwerving.
2.15.
De rechtbank is, anders dan [gedaagde 1 c.s.] , van oordeel dat de gemeente heeft voldaan aan haar verplichting zoals omschreven in artikel 17 Ow en overweegt daartoe als volgt. De gemeente heeft na het slaan van het KB er mee ingestemd dat ieder van partijen een deskundige zou aandragen en dat aan die deskundigen een niet bindend deskundigenadvies zou worden gevraagd. Deze twee deskundigen zijn samen aan de slag gegaan en hebben onderling overleg gevoerd. Door [gedaagde 1 c.s.] is niet, althans onvoldoende bestreden, dat de uitgangspunten van de twee deskundigen voor de waardering van het onteigende ver uit elkaar lagen. Toen de gemeente dit bekend werd heeft zij, kennelijk in de veronderstelling dat een gezamenlijk oordeel van de deskundigen niet te verwachten was, alsnog een laatste aanbod gedaan bij brief van 24 juli 2017. Naar aanleiding daarvan is weer contact geweest tussen de deskundigen. Het aanbod van de gemeente is naar aanleiding van dit contact onderbouwd met een taxatierapport. Inhoudelijke bespreking van het aanbod van de gemeente bevestigt dat de uitgangspunten van partijen zeer ver uiteen liggen. Door [gedaagde 1 c.s.] is op het met het taxatierapport onderbouwde aanbod van de gemeente geen tegenbod gedaan en hij heeft evenmin een tegenrapport toegezonden. [gedaagde 1 c.s.] heeft uitsluitend vastgehouden aan de telkens door hem genoemde waarde van € 5.000.000, een bedrag dat krap 5 keer hoger is dan het bedrag, dat door de gemeente, onderbouwd met een taxatierapport, was geboden.
Alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de gemeente voldoende serieus te werk is gegaan bij haar pogingen om alsnog tot overeenstemming te komen over een minnelijke verwerving. Het feit dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en eveneens het feit dat het na februari 2018 niet meer tot een overleg is gekomen doen daar niet aan af. Daarbij is van belang dat de gemeente, naar het oordeel van de rechtbank, gerechtvaardigd mocht veronderstellen dat de kans dat partijen er samen uit zouden komen, verwaarloosbaar klein was, gelet op het verloop van de onderhandelingen in de periode tussen het KB en de dagvaarding, maar ook van de onderhandelingen voorafgaand aan het KB. De standpunten van partijen lagen immers te ver uiteen om een vergelijk mogelijk te maken. Dit werd nog eens bevestigd tijdens de descente op 4 april 2018. De rechtbank is van oordeel dat de gemeente zich voldoende serieus en in voldoende mate heeft ingespannen om tot minnelijke verwerving te komen, zoals dat blijkens art. 17 Ow van haar wordt verlangd.
Conclusie
2.16.
Alle verweren van [gedaagde 1 c.s.] tegen de gevorderde vervroegde onteigening zijn verworpen. De rechtbank is van oordeel is dat alle op straffe van nietigheid voorgeschreven wettelijke termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen. Reden waarom de vordering van de gemeente tot vervroegde onteigening voor toewijzing gereed ligt.
2.17.
[gedaagde 1 c.s.] heeft de aangeboden schadeloosstelling verworpen. Omdat [gedaagde 1 c.s.] niet expliciet afstand heeft gedaan van zekerheidsstelling zoals bedoeld in artikel 54i lid 4 Ow, zal de rechtbank bepalen dat de gemeente zekerheid mag stellen door het voorschot op 100% van het aanbod vast te stellen. Het voorschot op de schadeloosstelling zal daarom worden bepaald op € 1.025.000,-.
2.18.
Rabobank c.s. heeft bij haar conclusie van eis in tussenkomst gesteld dat zij recht heeft op een bedrag van € 545.000,- uit de schadeloosstelling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, provisie en/of kosten krachtens de overeenkomst met [gedaagde 1 c.s.] De rechtbank is van oordeel dat Rabobank c.s. op grond van artikel 43 Ow alleen recht heeft op een voorschot uit de schadeloosstelling, voor zover dat betrekking heeft op de zaaksvervanging. De rechtbank zal bepalen dat uit het voorschot op de schadeloosstelling een bedrag van € 545.000,- door de gemeente rechtstreeks aan Rabobank c.s. betaald dient te worden. De rechtbank zal voor het overige de vorderingen van Rabobank c.s. voor wat betreft de door haar gemaakte (proces)kosten en de rente afwijzen.
2.19.
De rechtbank dient zich ingevolge artikel 54j Ow te laten voorlichten door deskundigen, aan wie de opdracht wordt gegeven de schadeloosstelling te begroten. Bij beschikking van 22 december 2017 zijn mr. I.P.A. van Heijst, ir. H. Leonard en J.S.L. Korteweg tot deskundigen benoemd. De opneming heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Gelet hierop bepaalt de rechtbank dat het in de procedure met zaak- en rekestnummer C/09/540490 / HA RK 17-483 uit te brengen concept deskundigenrapport zal gelden als een concept-deskundigenrapport in deze onteigeningsprocedure. De in het proces-verbaal van de opneming bepaalde termijnen zijn echter verstreken zonder dat een conceptrapport is uitgebracht. De rechtbank zal daarom de deskundigen verzoeken om, zodra dit mogelijk is, een voorstel voor een tijdpad van het deskundigenonderzoek van conceptrapport tot en met het definitieve rapport aan de rechtbank te doen toekomen.
2.20.
Ten slotte zal de rechtbank een nieuws- en advertentieblad aanwijzen ter publicatie van dit vonnis.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt vervroegd de onteigening uit ten name en ten behoeve van de gemeente van:
- het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] , in totaal groot […] hectare;
gelegen nabij het adres [adres] , vrij van alle lasten en rechten;
3.2.
stelt het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde 1 c.s.] vast op € 1.025.000,-, waarvan een bedrag van € 545.000,- door de gemeente rechtstreeks aan Rabobank c.s. betaald dient te worden;
3.3.
verzoekt de deskundigen om, zodra dit mogelijk is, een voorstel voor een tijdpad van het deskundigenonderzoek van conceptrapport tot en met het definitieve rapport aan de rechtbank te doen toekomen;
3.4.
wijst het “Leidsch Dagblad” en “Witte Weekblad editie Leiden” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank de onder 3.1 vermelde beslissing bij uittreksel zal plaatsen;
3.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. B. Meijer, D.R. Glass en W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2184