Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2019 in de zaken tussen
[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer] en
[kind], V-nummer [V-nummer]
Rechtbank Den Haag
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, bestaande uit een eiser en eiseres met hun minderjarige kind, beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 1 april 2019 besloten om de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen, met als argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvragen. Dit besluit was gebaseerd op de Dublinverordening, die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielaanvragen.
Eisers hebben aangevoerd dat zij in Italië en Duitsland eerder verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend en dat er een intentie was om aangifte te doen van mensenhandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er ten tijde van de bestreden besluiten nog geen aangifte was gedaan, en dat de staatssecretaris terecht had besloten om de aanvragen niet in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding had hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een overdracht van onevenredige hardheid zouden rechtvaardigen.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de gezondheidstoestand van de eiseres niet zodanig was dat Nederland het meest aangewezen land was voor behandeling. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 mei 2019 en is bekendgemaakt aan de partijen, waarbij tegen deze uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.