Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Gambiaanse nationaliteit te bezitten.
2. Eiser heeft op 17 februari 2018 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 17 mei 2018 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, omdat Italië volgens verweerder verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit dactyloscopisch onderzoek met behulp van het zogenoemde Eurodac-systeem is gebleken dat eiser op 22 december 2016 en 6 juni 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op grond hiervan heeft verweerder op 17 maart 2018 de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (hierna: Dublinverordening III). De Italiaanse autoriteiten hebben hier op
1 april 2018 mee ingestemd. De overdracht van eiser zou plaatsvinden op 2 juli 2018. Op of omstreeks 28 juni 2018 is echter gebleken dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken, waardoor de overdracht geen doorgang kon vinden. Op 29 juni 2018 heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten hiervan op de hoogte gesteld.
3. Op 27 december 2018 heeft eiser de voorliggende aanvraag ingediend. Bij het bestreden besluit – en het daarin ingelaste voornemen van 6 maart 2019 – heeft verweerder ook deze aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens verweerder staat de verantwoordelijkheid van Italië op grond van Dublinverordening III nog steeds vast. Verweerder verwijst daarbij naar het claimakkoord met Italië van 1 april 2018 dat in rechte vastligt, nu eiser niet in beroep is gegaan tegen het besluit van 17 mei 2018, waarmee verweerder op de eerdere asielaanvraag van eiser van 17 februari 2018 heeft beslist. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet verweerder voorts geen concrete aanwijzingen voor een verdragsschending, noch een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van het asielverzoek (onverplicht) aan zich had moeten trekken.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld. Hij heeft – samengevat weergegeven – betoogd dat hij eerder al op 3 juli 2017 in Duitsland asiel heeft aangevraagd en dat zijn aanvraag daar is afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk was. Eiser heeft daar geen rechtsmiddel tegen aangewend en is voordat hij overgedragen zou worden aan Italië ondergedoken en naar Nederland gegaan. Gelet op de datum van aanvraag is het aannemelijk dat de termijn van 2 maanden voor het indienen van een claimverzoek en de daarna ingaande termijn voor overdracht van maximaal 18 maanden al verstreken zijn. Dit betekent dat Duitsland en niet Italië sinds maart 2019 verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Eiser vreest gezien het voorgaande een ‘refugee in orbit’ te worden, doordat nergens in Europa zijn asielaanvraag inhoudelijk zal worden behandeld. Verder voert eiser aan dat hij bezwaar heeft tegen overdracht aan Italië vanwege het ontbreken van adequate opvang en het ontbreken van toegang tot de asielprocedure in dat land. Gezien de omstandigheden waarin hij vanuit Italië is doorgereisd, mag er niet van uitgegaan worden dat zijn asielaanvraag in Italië alsnog inhoudelijk behandeld zal worden. Ten aanzien van Italië wordt dan ook ten onrechte uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar een rapport van de Asylum Information Database, ‘Country Report: Italy 2018 update’, van april 2019.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de
Vw 2000 niet in behandeling genomen, indien op grond van Dublinverordening III is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Dublinverordening III, voor zover hier van belang, behandelen de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend.
Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens
de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van Dublinverordening III wordt op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient bepaald welke lidstaat met toepassing van de in hoofdstuk III beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Dublinverordening III kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van Dublinverordening III besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze in behandeling te nemen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Dublinverordening III, voor zover hier van belang, is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 van deze verordening bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van Dublinverordening III, voor zover hier van belang, wordt de verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c of d, van Dublinverordening III overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van Dublinverordening III opschortende werking heeft.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van Dublinverordening III komt, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
7. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting uiteengezet dat hij navraag heeft gedaan bij de Dublinliaison in Duitsland en heeft vernomen dat Duitsland in het verleden ten aanzien van eiser een claimverzoek heeft ingediend bij Italië. Italië is hiermee akkoord gegaan en vervolgens is op 4 oktober 2017 de termijn van 6 maanden voor overdracht
van eiser aangevangen. Nadat gebleken was dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken, hetgeen de Duitse autoriteiten tijdig aan de Italiaanse autoriteiten hebben gemeld, is deze termijn tot 18 maanden verlengd en wel tot 4 april 2019. Eiser heeft vervolgens op 17 februari 2018 en op 27 december 2018, en aldus voor afloop van de overdrachtstermijn van Duitsland, een asielaanvraag in Nederland ingediend.
Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat uit Dublinverordening III blijkt dat een lidstaat bij iedere asielaanvraag nagaat welk land verantwoordelijk is. Het peilmoment om dit te beoordelen, is volgens hem het moment waarop een vreemdeling zijn aanvraag doet. In het onderhavige geval geldt dat op het moment dat eiser in Nederland zijn aanvraag deed, de overdrachtstermijn die voor Duitsland gold om eiser aan Italië over te dragen nog niet was verstreken. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat met de aanvraag van eiser in Nederland een nieuwe procedure is aangevangen, waarmee de overdrachtstermijn van Duitsland is gestuit op grond van de zogenoemde ‘chain rule’. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerders gemachtigde de notulen van een meeting van het Dublin II Contact Committee op 24 en 25 april 2007 overgelegd en verwezen naar paragraaf 3.1 daarvan. Hierin staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
”Delegations came to the conclusion that a Member State accepts responsibility for 18 months (if the asylum seeker absconds during the 6 month time limit for transfer) and that this time-limit restarts when the same asylum seeker applies for asylum in a third Member State within the original 18 month time-limit (ie. the ‘chain rule’ as referred to by the Nordic States).”
Strikte toepassing van artikel 29, tweede lid, van Dublinverordening III, zoals eiser voorstaat, zou volgens verweerder leiden tot de ongewenste situatie dat meerdere lidstaten tegelijk verantwoordelijk zijn. In dit geval zou dan immers naast Italië op grond van het claimakkoord tussen Nederland en Italië, ook Duitsland verantwoordelijk zijn.
8. Eisers gemachtigde heeft zich naar aanleiding van het voorgaande – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat artikel 29, tweede lid, van Dublinverordening III volstrekt helder is, en geen ruimte biedt voor een uitleg conform de notulen van voormeld comité. Voormeld comité heeft voorts niet de bevoegdheid om Dublinverordening III te wijzigen.
9. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 7, tweede lid, van Dublinverordening III volgt dat op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient, wordt bepaald welke lidstaat met toepassing van de in hoofdstuk III beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is. Niet in geschil is dat de verantwoordelijkheid van Italië naar aanleiding van de eisers eerste aanvraag in Nederland terecht is vastgesteld en dat Italië op 1 april 2018 met het terugnameverzoek van Nederland heeft ingestemd. Op grond van de voorliggende (tweede) aanvraag wordt gelet op voornoemd artikel niet opnieuw, naar de datum van deze tweede aanvraag, beoordeeld welke lidstaat op grond van de in hoofdstuk III van Dublinverordening III beschreven criteria verantwoordelijk is. Dit neemt echter niet weg dat de verantwoordelijke lidstaat op grond van artikel 29 van Dublinverordening III door tijdverloop kan wijzigen en dat de rechtbank dient te beoordelen of daarvan thans sprake is. Dit behelst immers geen vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat op grond van de in hoofdstuk III beschreven criteria, maar op grond van artikel 29 van Dublinverordening III (hoofdstuk VI), waarop artikel 7, tweede lid, van Dublinverordening III niet ziet. Deze vaststelling dient naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op artikel 83a van de Vw 2000, volledig en ex nunc te worden getoetst. Dat eiser, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 17 mei 2018, waarmee de eerdere aanvraag van eiser mede op grond van het claimakkoord met Italië van 1 april 2018 niet in behandeling is genomen, doet daar dan ook niet aan af.
10. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder aangehaalde contact meeting van 24 en 25 april 2007 heeft plaatsgevonden toen Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 (hierna: Dublinverordening II) gold. In artikel 20, vierde lid, van die verordening was bepaald dat aanvullende regels inzake de tenuitvoerlegging van de overdracht kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 27, tweede lid, bedoelde procedure. Los van de vraag of de ‘chain rule’ onder Dublinverordening II volgens deze procedure is vastgesteld (hetgeen niet uit de door verweerder overgelegde notulen kan worden opgemaakt), is de rechtbank niet gebleken dat deze regel (ook) onder Dublinverordening III geldt. Deze regel is immers niet in Dublinverordening III of anderszins geïmplementeerd, hetgeen – mede gelet op de tekst van artikel 29, tweede lid, van Dublinverordening III – bij toepasselijkheid wel in de rede had gelegen. De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 29, tweede lid, van Dublinverordening III geen ruimte laat voor een uitleg conform de ‘chain rule’. In genoemd artikel is immers onvoorwaardelijk opgenomen dat de overdrachtstermijn tot maximaal 18 maanden kan worden verlengd indien de betrokkene is ondergedoken, en dat de overdragende lidstaat verantwoordelijk wordt indien overdracht niet binnen die termijn plaatsvindt. De rechtbank ziet daarin geen ruimte om een uitzondering te maken voor de situatie waarin betrokkene binnen de overdrachtstermijn in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming indient en ook overigens blijkt uit de tekst van Dublinverordening III niet de door verweerder voorgestane interpretatie. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de door verweerder aangehaalde ‘chain rule’ dan ook niet die waarde toe die verweerder eraan gehecht wenst te zien.
11. Het voorgaande brengt met zich dat Duitsland op grond van artikel 29, tweede lid, van Dublinverordening III, vanaf 4 april 2019 verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag van eiser. Dat er daarmee, zoals verweerder stelt, vanaf 4 april 2019 twee lidstaten verantwoordelijk zijn, te weten Duitsland op grond van artikel 29, tweede lid van Dublinverordening III en Italië op grond van het claimakkoord tussen Nederland en Italië van 1 april 2018, volgt de rechtbank niet. Uit onder meer de tekst van de artikelen 3 en 18 alsmede het systeem van Dublinverordening III volgt immers dat slecht één lidstaat de verantwoordelijke lidstaat kan zijn. Dit betekent dat met het verantwoordelijk worden van Duitsland vanaf 4 april 2019, de verantwoordelijkheid van Italië per die datum is vervallen.
Dat tussen Nederland en Italië op 1 april 2018 een claimakkoord tot stand is gekomen en eiser inmiddels op 29 april 2019 is overgedragen aan Italië maakt vorenstaand oordeel niet anders.
12. Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. De rechtbank komt derhalve niet toe aan een beoordeling van de overige beroepsgronden van eiser.
13. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 13 mei 2019, met een waarde van € 512,- per punt en met wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.