ECLI:NL:RBDHA:2019:5965

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
NL19.10738
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Dublinverordening in asielprocedure met betrekking tot gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritreeër, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 juni 2019, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd de zaak behandeld in samenhang met een andere zaak. Eiser stelde dat hij de biologische vader was van zijn kind en dat dit gezinsleven aanleiding moest geven om de aanvraag in Nederland te behandelen.

De rechtbank overwoog dat de verweerder in het bestreden besluit voldoende had gemotiveerd dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden waren die maakten dat de overdracht aan Frankrijk onevenredige hardheid zou opleveren. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet zonder meer in gezinsverbanden aanleiding hoefde te zien om de aanvraag onverplicht aan zich te trekken. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van eiser, waaronder het feit dat hij en zijn partner pas in Nederland een relatie zijn aangegaan, niet voldoende waren om de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.10738

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak van 11 juni 2019 tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. C. Chen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Oba).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.10739, plaatsgevonden op 4 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Abdelmalik. Tevens waren ter zitting aanwezig [A ] (hierna: [A ]), partner van eiser, en [B ] (hierna: [B ]), het kind van eiser en zijn partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Eritrese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [GEBOORTEDATUM] 1985.
Op 26 september 2018 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij besluit van 12 februari 2019 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag, hetgeen bij claimakkoord van 2 januari 2019 is bevestigd.
Bij uitspraak van 12 maart 2019 (NL19.3316) heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, het besluit van 12 februari 2019 vernietigd voor zover dat besluit ziet op de motivering ten aanzien van artikel 17 van de Dublinverordening. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Hiermee is – gelet op het uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk oordeel van de rechtbank in die uitspraak – in rechte vast komen te staan dat:
- Frankrijk op basis van het claimakkoord van 2 januari 2019 verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser;
- het verblijf in Nederland van [B ] niet maakt dat verweerder op basis van artikel 9 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser;
- ten aanzien van [A ] in relatie tot eiser, geen sprake is van een gezinslid als gedefinieerd in artikel 2, onder g, van de Dublinverordening, en dat verweerder daarom het beroep van eiser op artikel 9, in samenhang gelezen met artikel 2, onder g, van de Dublinverordening terecht heeft afgewezen.
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 17 van de Dublinverordening geoordeeld dat aangezien eerst in beroep (uit DNA-onderzoek) bekend is geworden dat eiser de biologische vader van [B ] is en een instemmingsverklaring door de moeder van [B ] is overgelegd, de motivering van verweerder voor een deel achterhaald is en verweerder daarom opnieuw dient te motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht aan zich toe te trekken.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1
Het toetsingskader in dit geding wordt mede bepaald door hetgeen de rechtbank in de uitspraak van 12 maart 2019 (NL19.3316) heeft geoordeeld. Gelet op het uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk oordeel van de rechtbank met betrekking tot artikel 9 van de Dublinverordening, dient hetgeen eiser over de toepassing van dat artikel in de onderhavige beroepsprocedure heeft aangevoerd, buiten beschouwing te worden gelaten.
2.2
Het gaat in dit geding om de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit afdoende heeft gemotiveerd dat niet gebleken is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht aan Frankrijk van een onevenredige hardheid getuigt en dat Nederland daarom het verzoek om internationale bescherming onverplicht in behandeling zou moeten nemen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat daartoe onvoldoende is dat eiser zich op het bestaan van gezinsleven met zijn partner en hun kind beroept. De uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind hebben, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. De Dublinverordening beoogt daarnaast wel waarborgen te bieden voor gezinsleden, maar noopt verweerder niet zonder meer in gezinsverbanden, die de Dublinverordening in voormelde artikelen niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
2.3
Verweerder heeft bij zijn standpunt belang kunnen hechten aan het feit dat eiser en [A ] eerst in Nederland partners zijn geworden. Daarvoor woonde [A ] met een andere partner. Verder zal eiser bij overdracht aan Frankrijk niet zonder meer van zijn kind(eren) en partner worden gescheiden, nu niet aannemelijk is gemaakt dat er belemmeringen zijn om eiser in Frankrijk te bezoeken en daar te verblijven. Voor eiser bestaat bovendien de mogelijkheid om voor verblijf in Nederland op grond van gezinsleven een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier in te dienen.
2.4
De omstandigheid dat verweerder niet opnieuw een voornemen heeft uitgebracht, maakt het vorenstaande niet anders. Verweerder heeft met betrekking tot de door eiser aangevoerde omstandigheden, waaronder de verwachte gezinsuitbreiding, ter zitting toegelicht dat ook hierin geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening, en eiser heeft daarop een reactie kunnen geven. Verweerder heeft gelet ook op de overweging onder 2.3 op goede gronden in het feit dat [A ] zwanger is van eiser evenmin aanleiding hoeven zien toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
3. Het beroep is gezien het vorenstaande ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier, op 11 juni 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.