ECLI:NL:RBDHA:2019:5962

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
NL19.10884
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige bekering en homoseksuele gerichtheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met Iraanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, na eerder een aanvraag te hebben gedaan die was afgewezen als ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van de eiser opnieuw was afgewezen, omdat de bekering tot het christendom ongeloofwaardig werd geacht. De eiser had in zijn eerdere asielprocedure geen melding gemaakt van zijn bekering, wat door de rechtbank als afbreuk aan de geloofwaardigheid werd gezien. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn beweringen over de bekering en de daarmee samenhangende risico's bij terugkeer naar Iran. De rechtbank oordeelde dat de vrezen van de eiser voor vervolging niet voldoende waren onderbouwd en dat de opgelegde inreisverbod op juiste gronden was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op het ontbreken van proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.10884

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Oba).

ProcesverloopBij besluit van 8 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.10885 plaatsgevonden op 4 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Moallemzadeh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Iraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1986.
Eiser heeft op 27 december 2015 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, gebaseerd op het relaas dat hij door problemen vanwege zijn homoseksuele gerichtheid Iran moest ontvluchten. Deze aanvraag is bij besluit van 2 juli 2017 afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat verweerder het relaas ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, doch is hangende de beroepsprocedure op 27 september 2017 Duitsland ingereisd en heeft daar een asielaanvraag ingediend.
Bij uitspraak van 16 februari 2018 heeft de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Eiser is in het kader van de Dublinverordening – nadat Nederland een door Duitsland ingediende claim om eiser terug te nemen heeft geaccepteerd – op 1 april 2019 aan Nederland overgedragen en heeft op dezelfde dag een opvolgende (de onderhavige) asielaanvraag ingediend.
Eiser heeft aan deze opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij gedurende zijn vorige asielprocedure in Nederland tot het christendom is bekeerd. Eiser is op 25 september 2017 gedoopt en een videofilm van de doopceremonie is op het internet (het faceboekaccount van een assistent van een broeder van de kerk) gezet. Eiser is overtuigd dat de Iraanse geheime diensten hiervan op de hoogte zijn, omdat zij de Iraanse diaspora in Nederland nauwlettend in de gaten houden. Eiser heeft over zijn doop verteld aan vrienden en kennissen in Nederland, en via de telefoon ook aan zijn zus in Iran, die op zijn verzoek hun ouders en familie op de hoogte van de bekering van eiser heeft gesteld.
Eiser kan vanwege zijn bekering en zijn homoseksuele gerichtheid niet terugkeren naar Iran.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, f en g, van de Vw 2000.
Verweerder acht de door eiser gestelde nationaliteit en identiteit geloofwaardig.
Verweerder acht het relaas van eiser met betrekking tot zijn gestelde bekering tot het christendom, de bekendmaking van de bekering en de daardoor voortvloeiende problemen ongeloofwaardig. Verweerder verwijst met betrekking tot hetgeen eiser over zijn homoseksuele gerichtheid heeft aangevoerd, naar het besluit uit de vorige asielprocedure, waarin de homoseksuele gerichtheid als ongeloofwaardig is beoordeeld.
3. Eiser heeft in de beroepsgronden samengevat aangevoerd dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de bekering ongeloofwaardig wordt geacht. Verweerder acht het ten onrechte niet aannemelijk dat eiser over de doop aan zijn familie heeft verteld. Verweerder heeft eiser voorts ten onrechte tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over berichten op zijn telefoon. Eiser heeft die berichten niet kunnen tonen omdat hij een andere sim-kaart is gaan gebruiken. Gelet op hetgeen over de Iraanse geheime diensten is bekend, is het aannemelijk dat eiser in de problemen kan komen doordat het videofilm van zijn doop op het internet is gezet.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Verweerder stelt terecht dat uit de verklaringen van eiser in het gehoor van 17 april 2019 blijkt dat het proces van bekering, dat eiser zou hebben doorgemaakt, plaats zou hebben gevonden tijdens zijn eerste asielprocedure, maar dat noch uit de gehoorverslagen in die procedure, noch uit de beroepsgronden tegen het besluit van 2 juli 2017 blijkt dat eiser destijds over de gestelde bekering heeft verklaard. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser over zijn bekering niets heeft gemeld in zijn vorige asielprocedure, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de bekering. Eiser was immers ook destijds op de hoogte van het feit dat hij bij een ongunstig afloop van de beroepsprocedure, naar Iran zou moeten terugkeren alwaar hij een groot risico zou lopen als bekeerling. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser niets over zijn bekering heeft verklaard omdat hij zijn bekering toen niet voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning wilde gebruiken. De verklaring van eiser dat dat aan het Gods wil heeft gelegen dat hij toen niets heeft verklaard over de bekering en nu wel, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht voor een ander oordeel.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser de motieven van zijn bekering niet aannemelijk heeft gemaakt.
Aangezien de homoseksuele gerichtheid van eiser ongeloofwaardig is bevonden in de voorgaande asielprocedure en eiser in zijn gehoor opvolgende aanvraag heeft verklaard dat hij geen nieuwe elementen of bevindingen heeft die zijn geaardheid anders zou doen beoordelen, heeft verweerder de door eiser gegeven uitleg dat hij zich aangetrokken tot het christendom voelde vanwege de acceptatie van zijn homoseksuele gerichtheid door de kerk, niet ten onrechte niet aannemelijk geacht.
Verweerder heeft aan eiser niet ten onrechte tegengeworpen dat eiser in algemeenheden is blijven steken in zijn antwoorden op de vraag wat het christendom voor hem persoonlijk betekent. De verklaringen van eiser dat hij zich als herboren voelt sinds hij tot het christendom bekeerd is en hiermee ware liefde heeft gevonden, hij hiervóór erg negatief in het leven stond en met het christendom rust heeft gevonden, heeft verweerder niet ten onrechte algemeen en onvoldoende concreet bevonden. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met die verklaringen geen inzicht heeft verschaft wat zijn eigen, specifieke beweegredenen waren om zich tot het christendom te bekeren. Van eiser had wel mogen worden verwacht om daarover uitleg te geven, te meer nu eiser uit een streng gelovig land afkomstig is, waar bekeerlingen veel risico lopen op vervolging.
Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende kennis had op de vraag waarmee de protestante evangelische kerk, waarvan eiser lid is geworden, zich onderscheidt van andere christelijke stromingen. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat van iemand die heeft verklaard om meer dan zes maanden wekelijks naar de kerk en Bijbelstudie te zijn geweest, verwacht mag worden meer gedetailleerd over dat verschil te kunnen verklaren.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde doopceremonie en de overgelegde doopakte niet maken dat van een (oprechte) bekering sprake is. Weliswaar kunnen stukken afgegeven door een kerk, zoals een doopakte, als steunbewijs voor een bekering dienen, echter is het aan eiser om tegenover verweerder overtuigende verklaringen af te leggen over zijn motieven voor, en proces van, bekering, en zijn kennis van de nieuwe religie en de daarin gekozen stroming inzichtelijk te maken. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het voornemen afdoende gemotiveerd dat eiser hierin niet is geslaagd.
De rechtbank merkt op dat de antwoorden van eiser in het gehoorverslag over het moment waarop hij is bekeerd (definitief is gaan geloven), mogelijk voor verschillend uitleg vatbaar zijn, maar dat dit in het licht van het vorenstaande niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder de gestelde bekendmaking van de bekering en de te verwachte problemen door de bekering, evenmin geloofwaardig mocht achten. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn doopceremonie te zien is op het internet en heeft geen enkel document of bericht overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat in Iran bekend is dat hij een bekeerde christen is. Eiser heeft de berichten, die hij stelt op zijn telefoon te hebben gehad over zijn bekering, niet overgelegd. Voorts heeft eiser, zoals door verweerder met juistheid is geconstateerd, wisselend verklaard over het uitwisselen van berichten aangaande zijn bekering. Eiser heeft eerst verklaard dat hij via berichten via zijn telefoon zijn bekering kenbaar heeft gemaakt, maar wanneer aan eiser is gevraagd deze berichten over te leggen, heeft eiser verklaard dat hij niet via berichten, maar telefonisch of face to face die bekendmaking heeft gedaan.
Eiser heeft ook zijn stelling, dat hij aan zijn zus heeft verteld over zijn bekering, niet nader onderbouwd. Verweerder heeft niet ten onrechte niet aannemelijk geacht dat eiser zijn zus heeft gevraagd zijn bekering aan hun ouders en familie kenbaar te maken, aangezien eiser zichzelf in een situatie zou brengen waarbij hij te vrezen zou hebben voor zijn familie, terwijl hij wist dat zijn eerste asielaanvraag in Nederland al was afgewezen en de mogelijkheid reëel was dat hij terug zou moeten naar Iran. Dat eiser zijn familie zou willen evangeliseren, zoals in beroep en ter zitting is betoogd, heeft verweerder in het licht van het vorenstaande eveneens ongeloofwaardig kunnen achten.
4.3
Verweerder heeft zich ten slotte niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser enkel vermoedt dat hij bij terugkeer problemen zal ondervinden. Eiser heeft daarvoor geen directe aanwijzing en heeft zijn vrees niet met documenten of anderszins onderbouwd. Zoals verweerder ter zitting terecht erop heeft gewezen, is gelet op het algemeen ambtsbericht van maart 2019 (p. 23) niet aannemelijk dat de Iraanse autoriteiten iedereen van de diaspora in Nederland in de gaten houden. De stelling dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van het gestelde videofilm van eisers doopceremonie, dat op een faceboekaccount zou zijn geplaats, is aldus onvoldoende voor het oordeel dat eiser bij terugkeer naar Iran voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege de gestelde bekering te vrezen heeft.
5. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, f en g, van de Vw 2000. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat de voornoemde bepalingen ten onrechte aan eiser zijn tegengeworpen.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan eiser niet op onjuiste gronden een inreisverbod heeft opgelegd krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Vw 2000.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier, op 11 juni 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.