ECLI:NL:RBDHA:2019:5958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
NL19.11240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser, die Eritrese nationaliteit claimt, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 4 februari 2019 een asielaanvraag ingediend, maar de Staatssecretaris weigerde deze in behandeling te nemen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat zij zich voldoende voorgelicht achtte op basis van het dossier en de ingediende beroepsgronden.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser in het verleden asielaanvragen heeft ingediend in zowel Zwitserland als Duitsland. De Nederlandse autoriteiten hebben Duitsland verzocht om eiser terug te nemen, wat Duitsland op 9 april 2019 heeft bevestigd. Eiser betwistte echter dat Duitsland verantwoordelijk was en stelde dat Zwitserland de juiste verantwoordelijke lidstaat was, omdat dit het eerste land van binnenkomst in de EU was. De rechtbank heeft deze stelling verworpen en geconcludeerd dat Nederland terecht Duitsland verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris tijdig een verzoek om terugname bij Duitsland had ingediend en dat Duitsland op basis van de aangeleverde gegevens de verantwoordelijkheid had aanvaard.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.11240

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Westerhof),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Oba).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer NL19.11241.
Partijen hebben toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder zitting. De rechtbank heeft daarop bepaald dat op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek op zitting achterwege kan blijven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Gelet op de inhoud van het dossier en de door eiser ingediende beroepsgronden acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om zonder zitting uitspraak te kunnen doen.
2. Het gaat in dit geding om de vraag of verweerder Duitsland terecht verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van eisers asielaanvraag. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend gelet op het volgende.
2.1
Eiser stelt de Eritrese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.
Eiser heeft op 4 februari 2019 de onderhavige asielaanvraag ingediend.
Uit de op 4 februari 2019 gekregen gegevens uit Eurodac is gebleken dat eiser op 17 juni 2015 in Zwitserland, en op [geboortedatum] 2016 én 13 november 2018 in Duitsland, een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
De Nederlandse autoriteiten hebben op 4 april 2019 bij Zwitserland en Duitsland een verzoek ingediend om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Zwitserland heeft op 5 april 2019 dit verzoek afgewezen. Duitsland heeft op 9 april 2019 laten weten dat zij de verantwoordelijkheid op zich neemt op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening.
2.2
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat niet Duitsland maar Zwitserland het aangewezen land is om zijn asielverzoek in behandeling te nemen. Zwitserland is voor eiser het eerste land van binnenkomst in de Europese Unie. Indien Zwitserland weigert om het asielverzoek aan zich te trekken, dient verweerder het asielverzoek aan zich te houden en in behandeling te nemen. Artikel 23 van de Dublinverordening spreekt over een verzoek tot terugname aan een land, niet aan meerdere landen. Nederland is dus buiten de reikwijdte van artikel 23 van de Dublinverordening getreden door zowel aan Zwitserland als aan Duitsland een verzoek tot terugname te doen.
2.3
Artikel 23 van de Dublinverordening luidt:
“Indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat een nieuw verzoek is ingediend
1. Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.
2. Een verzoek tot terugname wordt zo snel mogelijk ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 9, lid 5, van Verordening (EU) nr. 603/2013.
Indien het verzoek tot terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2.
3. Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 vermelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.
4. Een verzoek tot terugname wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.
(…).”
Artikel 25 van de Dublinverordening luidt:
“Beantwoording van een terugnameverzoek
1. De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek, en wel zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk één maand na ontvangst van het verzoek. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt die termijn teruggebracht tot twee weken.
2. Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.”
Ingevolge artikel 42 van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, worden de in deze verordening vastgestelde termijnen berekend als volgt:
a. a) wanneer een in dagen, weken of maanden omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen.
2.4
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellig dat uit artikel 23 van de Dublinverordening volgt dat Nederland niet meer dan bij één lidstaat een terugnameverzoek kan indienen binnen de daarvoor geldende termijn. De gebruikmaking van de bevoegdheid om een terugnameverzoek in te dienen overeenkomstig artikel 23, eerste lid, van de Dublinverordening vooronderstelt niet dat de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat om het verzoek om internationale bescherming te behandelen, vaststaat, maar wel dat deze lidstaat voldoet aan de in artikel 20, lid 5, of in artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening neergelegde voorwaarden. Vervolgens is het aan de aangezochte lidstaat om conform artikel 25 van de Dublinverordening de aangedragen gegevens in het terugnameverzoek te onderzoeken en een besluit daarop te nemen.
Verweerder heeft tijdig, binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodactreffer een verzoek om terugname ingediend (zowel bij Zwitserland als bij Duitsland). Hierdoor is het derde lid van artikel 23 van de Dublinverordening niet gaan gelden ten aanzien van Nederland. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht gesteld dat nu Duitsland destijds heeft nagelaten om binnen de termijn van artikel 23 van de Dublinverordening een terugnameverzoek bij Zwitserland in te dienen, de verantwoordelijkheid op Duitsland is overgegaan. Aangezien Nederland wel tijdig een verzoek om terugname bij Duitsland heeft ingediend en in het terugnameverzoek aan Duitsland is vermeld dat eiser in Zwitserland asiel heeft aangevraagd, en het Eurodac-resultaat is meegezonden, heeft Duitsland op grond van artikel 25, eerste lid, van de Dublinverordening de aangeleverde gegevens kunnen verifiëren alvorens op het terugnameverzoek te beslissen. Verweerder mocht er gelet op het claimakkoord van Duitsland en het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgaan dat de Duitse autoriteiten de aangeleverde gegevens hebben onderzocht en op basis van de aangeleverde gegevens hebben vastgesteld dat zij verantwoordelijk zijn. Verweerder heeft dan ook terecht Duitsland verantwoordelijk geacht voor de behandeling van eisers asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier, op 11 juni 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.