ECLI:NL:RBDHA:2019:5879

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
C/09/573480 / KG RK 19-735
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2019 het wrakingsverzoek van verzoeker afgewezen. Verzoeker had de wraking ingediend tegen mr. I.K. Spros, de rechter in een civiele procedure tussen hem en LeasePlan Nederland N.V. Verzoeker stelde dat de rechter vooringenomen was, gebaseerd op een opmerking over de schuldverdeling. De wrakingskamer oordeelde echter dat uit de opmerking van de rechter niet bleek van vooringenomenheid of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd was. Verzoeker werd niet gevolgd in zijn standpunt dat hij meer gelegenheid had moeten krijgen om zich uit te laten na het voorlopige oordeel van de rechter. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn en dat verzoeker concrete feiten moest aanvoeren om zijn wrakingsverzoek te onderbouwen. De klachten van verzoeker over de wijze van bejegening door de rechter werden niet als voldoende gegrond beschouwd voor een wrakingsverzoek. De wrakingskamer concludeerde dat de vergissing bij de verzending van de oproep voor de wrakingszitting niet aan de rechter in de hoofdzaak kon worden toegerekend. Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking afgewezen en werd bepaald dat de procedure in de hoofdzaak voortgezet zou worden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2019/29
zaak- /rekestnummer: C/09/573480 / KG RK 19/735
Beslissing van 7 juni 2019
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van
mr. I.K. Spros,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.
Belanghebbenden in deze procedure zijn:
  • [belanghebbende] ;
  • de naamloze vennootschap LeasePlan Nederland N.V. (hierna: LeasePlan).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting van 6 mei 2019 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 16 mei 2019. Daarin heeft de rechter tevens aangegeven niet te zullen verschijnen op de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek;
- de schriftelijke reactie van mr. I.J. van der Horst, de gemachtigde van LeasePlan van 17 mei 2019.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling op 27 mei 2019 is verzoeker verschenen. Omdat verzoeker ter zitting heeft gesteld de hiervoor genoemde stukken niet te hebben ontvangen, zijn deze hem verstrekt waarna een leespauze is ingelast zodat hij daar kennis van kon nemen. Daarna is verzoeker in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek nader toe te lichten en op de stukken te reageren.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met rolnummer 7177560/18-19518 tussen LeasePlan als eisende partij en verzoeker en [belanghebbende] als gedaagde partijen. In die zaak heeft LeasePlan gevorderd verzoeker en [belanghebbende] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan LeasePlan van € 4.321,63 in verband met onbetaalde facturen voor de lease van een auto, met nevenvorderingen. In die zaak is onder meer als verweer aangevoerd dat [belanghebbende] niet verantwoordelijk is voor de betalingsachterstand bij LeasePlan.
2.2.
Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal, zoals door hem nader toegelicht bij de mondelinge behandeling, zakelijk weergegeven het volgende aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd. De rechter heeft ter zitting gezegd dat zij zich erin kon vinden dat verzoeker de schuld op zich nam. Verzoeker heeft daaruit afgeleid dat hij en [belanghebbende] zouden worden gevolgd in hun standpunt dat laatstgenoemde die schuld niet zou hoeven te betalen. De argumenten die verzoeker nog had ter onderbouwing van dat standpunt, heeft hij daarom niet meer genoemd. Daarna bleek echter dat het voorlopig oordeel van de rechter anders was. Toen had hij deze argumenten wél nog naar voren willen brengen. Verder waren er aan het begin van de zitting al irritaties bij de rechter omdat verzoeker diverse uitstelverzoeken had gedaan. Dat is vreemd, omdat die verzoeken meermaals door de rechter waren toegewezen. Verzoeker is daarnaast ook diverse keren door de rechter afgekapt terwijl hij zijn verhaal aan het doen was. Nu hij en [belanghebbende] geen bijstand hadden van een advocaat, had er meer ruimte moeten zijn om hen te laten praten, aldus verzoeker.
2.3.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem of haar bekend zijn geworden.
3.2.
Verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de omstandigheid dat hij het niet eens is met het door de rechter uitgesproken voorlopig oordeel, niet de reden is dat hij haar heeft gewraakt. Een oordeel van de wrakingskamer hierover kan dan ook achterwege blijven. Ten overvloede overweegt de wrakingskamer dat het enkele uitspreken van een voorlopig oordeel, waaraan onlosmakelijk is verbonden de mogelijkheid van een onwelgevallige beslissing, op zichzelf ook geen objectieve vrees voor partijdigheid of vooringenomenheid oplevert.
3.3.
Verzoeker is er kennelijk ten onrechte van uitgegaan dat de rechter hem zou volgen in zijn standpunt en wel vanwege een uitlating die de rechter zou hebben gedaan. Ook indien juist zou zijn dat de rechter de door verzoeker gestelde uitlating over de schuldverdeling heeft gemaakt, wat uit het proces-verbaal van de zitting niet is op te maken, dan nog blijkt uit die opmerking niet dat de rechter jegens verzoeker vooringenomen was of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd was.
3.4.
Voor zover verzoeker meent dat hij nog in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zich nader uit te laten, nadat het voorlopig oordeel was gegeven, kan dat ook niet worden gevolgd. Uit het proces-verbaal blijkt dat de rechter voorafgaand aan het geven van haar voorlopig oordeel aan partijen heeft gevraagd of alles is gezegd of dat partijen nog iets willen opmerken. Partijen hebben daarop aangegeven dat alles gezegd is. Als verzoeker desondanks na het voorlopig oordeel toch nog iets had willen toevoegen, had het op zijn weg gelegen om daar om te verzoeken. Dan had de rechter kunnen beslissen of zij verzoeker daar op dat moment al dan niet nog gelegenheid voor zou bieden. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker dat heeft gedaan.
3.5.
Verder heeft verzoeker klachten die in wezen de manier betreffen waarop hij door de rechter is bejegend. Volgens verzoeker heeft de rechter hem meermaals niet laten uitpraten en was er bij haar sprake van irritaties over door verzoeker gedane uitstelverzoeken. Voor dergelijke klachten is de wrakingsprocedure echter niet bedoeld. Verzoeker kan over de wijze van bejegening door de rechter zo nodig een klacht indienen bij het gerechtsbestuur. Concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat in deze bejegening (de schijn van) partijdigheid van de rechter besloten ligt, zijn gesteld noch gebleken.
3.6.
Verzoeker heeft op de wrakingszitting nog verklaard dat de oproep voor de zitting naar het verkeerde adres is verzonden en dat daaruit temeer blijkt dat niet naar hem geluisterd wordt, omdat hij dit zowel telefonisch als tijdens de zitting in de hoofdzaak heeft aangegeven. De wrakingskamer overweegt dat haar is gebleken dat de oproep voor de wrakingszitting op 14 mei 2019 is verzonden naar het door verzoeker in de hoofdzaak opgegeven correspondentieadres. Dat adres heeft verzoeker op 3 mei 2019 echter schriftelijk gewijzigd in het adres waarop hij staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Dit is een vergissing van de wrakingskamer geweest. Dit is echter gebeurd in de wrakingszaak en niet in de hoofdzaak. Voor zover dit dus als extra onderbouwing van de wraking zou moeten worden aangemerkt, gaat de wrakingskamer hieraan voorbij. Deze vergissing is immers niet aan de rechter in de hoofdzaak toe te rekenen. Overigens blijkt uit het dossier in de hoofdzaak ook niet dat daarin oproepen naar het verkeerde adres zijn verzonden. De oproep voor de zitting van 6 mei 2019 is immers in februari 2019 verzonden naar het door verzoeker opgegeven correspondentieadres, dat toen nog niet gewijzigd was.
3.7.
Gelet op al het vorenstaande zal het verzoek worden afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• verzoeker;
• LeasePlan, zijnde de eiser in de hoofdzaak;
• [belanghebbende] , zijnde mede gedaagde in de hoofdzaak;
• de rechter.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. T.F. Hesselink, M. Kramer en J.C. Sluymer in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.A.E. Scheers en in openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.