ECLI:NL:RBDHA:2019:5811

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
C/09/572172 / JE RK 19-919
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van internationale kinderontvoering

Op 18 april 2019 heeft de Rechtbank Den Haag een beschikking gegeven in een zaak betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2004, naar aanleiding van een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De kinderrechter heeft het verzoek tot ondertoezichtstelling toegewezen, omdat er een ernstig vermoeden bestond dat de minderjarige in haar ontwikkeling ernstig werd bedreigd. De ouders van de minderjarige, die in Luxemburg wonen, zijn in een conflict verwikkeld waarbij beide partijen elkaar beschuldigen van ernstige feiten. De moeder is op 11 maart 2019 naar Nederland vertrokken, gevolgd door de minderjarige op 13 maart 2019. De vader heeft sindsdien geen contact meer gehad met zijn dochter. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geconstateerd dat de minderjarige zich in een onveilige situatie bevindt, zonder contact met haar vader, en heeft daarom verzocht om een jeugdbeschermer in te schakelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is om een neutrale derde partij in te schakelen om de situatie van de minderjarige te beoordelen en het contact met de vader te faciliteren. De kinderrechter heeft de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam voor een periode van drie maanden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Familie
Zaaksgegevens: C/09/572172 / JE RK 19-919
Datum uitspraak: 18 april 2019

Voorlopige ondertoezichtstelling

in de zaak naar aanleiding van het op 16 april 2019 ter zitting mondeling gedane en op 17 april 2019 schriftelijk bevestigde verzoek van:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden(hierna te noemen: de Raad),
betreffende:
- [minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , Luxemburg,
advocaat: mr. M.T. Wernsen te ‘s-Gravenhage.

[X] ,

de moeder,
verblijvende op een voor de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Het procesverloop

De Raad voor de Kinderbescherming heeft tijdens de regiezitting in de teruggeleidingsprocedure (C/09/571487, FA RK 19-2651) op 16 april 2019 mondeling de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] verzocht.
Tijdens deze regiezitting zijn verschenen: de vader en de moeder bijgestaan door hun advocaten en mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
De schriftelijke bevestiging van het mondelinge verzoek – kenmerk KZ-1-4QD7ARZ – is op 17 april 2019 ingekomen bij de rechtbank.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn gehuwd op 5 juni 2001.
  • Zij zijn de ouders van de nog minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
  • De vader, de moeder en [minderjarige] hebben allen de Nederlandse nationaliteit.
  • Op 11 maart 2019 is de moeder naar Nederland vertrokken. [minderjarige] is op 13 maart 2019 naar Nederland vertrokken.
  • De vader heeft zich gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA).
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 21 maart 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het door de moeder ingediende verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , met toepassing van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor een periode van drie maanden met benoeming van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam.
De vader heeft ingestemd met het verzochte, althans heeft zich niet tegen toewijzing daarvan verzet.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Rechtsmacht
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de Raad is aan te merken als een verzoek tot het nemen van een voorlopige en bewarende maatregel zoals bedoeld in artikel 20 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis). Op grond van dit artikel vormt in spoedeisende gevallen de verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel om met betrekking tot personen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.
Nu [minderjarige] op dit moment feitelijk in Nederland verblijft, heeft de Nederlandse rechter naar het oordeel van de rechtbank rechtsmacht om naar Nederlands recht het verzoek te behandelen en te beoordelen. De rechtbank gaat hiermee dus voorbij aan het standpunt van de advocaat van de moeder dat de Nederlandse rechter ten aanzien van dit verzoek geen rechtsmacht heeft.
De rechtbank Den Haag komt voorts op grond van artikel 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) relatieve bevoegdheid toe.
Inhoudelijke beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet om de beslissing op het verzoek aan te houden tot een nadere mondelinge behandeling of tot de inhoudelijke behandeling van het teruggeleidingsverzoek voor de meervoudige kamer. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een schriftelijke ronde waarin nader op het verzoek kan worden gereageerd, nu de ouders en hun advocaten tijdens de regiezitting de gelegenheid hebben gehad om hun standpunt naar voren te brengen. De rechtbank zal daarom hierna het verzoek beoordelen en een beslissing nemen.
De rechtbank overweegt dat de kinderrechter op grond van artikel 1:257 BW een kind voorlopig onder toezicht kan stellen indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 1:255, eerste lid, is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen. De kinderrechter bepaalt de duur van dit toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen.
De Raad verzoekt een voorlopige ondertoezichtstelling omdat er een ernstig vermoeden bestaat dat de grond genoemd in artikel 1:255, eerste lid, BW is vervuld en deze maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor [minderjarige] weg te nemen. De Raad heeft ter onderbouwing het volgende aangevoerd. De Raad maakt zich grote zorgen over [minderjarige] . [minderjarige] is plotseling uit haar vertrouwde omgeving in Luxemburg vertrokken naar Nederland en verblijft nu met haar moeder op een onbekende locatie, zonder dat zij enig contact heeft met haar vader. De ouders zitten in een patstelling waarbij zij elkaar van ernstige feiten beschuldigen. [minderjarige] staat tussen haar ouders in en het is niet bekend wat zij hier wel of niet van meekrijgt. Gelet op deze situatie acht de Raad het van groot belang om meer zicht op [minderjarige] te krijgen. Volgens de Raad is het in het belang van [minderjarige] dat hiervoor een neutrale derde, in de vorm van een jeugdbeschermer, betrokken raakt. De jeugdbeschermer kan dan ook de mogelijkheden voor het (hervatten van het) contact tussen [minderjarige] en haar vader onderzoeken en faciliteren.
De vader heeft tijdens de regiezitting gesteld dat hij het eens is met het verzoek.
De moeder maakt bezwaar tegen de voorlopige ondertoezichtstelling. De moeder stelt – kort samengevat – het volgende. Het overgrote deel van wat de vader (in het verzoekschrift tot teruggeleiding) over de moeder stelt is onjuist. Volgens de moeder gaat het heel goed met [minderjarige] op dit moment en is er dus geen sprake van dat zij in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Het verzoek moet dan ook worden afgewezen, aldus de moeder.
De rechtbank heeft gelet op de overgelegde stukken en wat tijdens de regiezitting is besproken het ernstige vermoeden dat [minderjarige] op dit moment zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en het instellen van de gevraagde maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor [minderjarige] weg te nemen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. De moeder is op 11 maart 2019 vanuit Luxemburg naar Nederland vertrokken. De rechtbank begrijpt dat dit is gebeurd naar aanleiding van een voorval tussen de ouders. [minderjarige] is vervolgens op 13 maart 2019 haar moeder naar Nederland gevolgd. De moeder en [minderjarige] verblijven momenteel samen op een locatie waarvan de aard onbekend is, op een geheim adres. De vader – die nog in Luxemburg woont, maar ten tijde van de regiezitting enkele dagen gedetineerd zat in Nederland – heeft [minderjarige] sinds zij naar Nederland is vertrokken niet meer gezien of gesproken. De ouders beschuldigen elkaar nu over en weer van ernstige feiten; de vader beschuldigt de moeder van een (drievoudige) poging tot moord dan wel doodslag jegens hem en de moeder beschuldigt de vader van veelvuldig agressief gedrag en het haar van de trap duwen. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen wat er tussen de ouders is voorgevallen, heeft de rechtbank wel ernstige zorgen over de gevolgen van voornoemde gebeurtenissen voor de ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] is 14 jaar oud en zal waarschijnlijk het nodige hebben meegekregen en nog steeds meekrijgen van wat er tussen haar ouders speelt op dit moment. De rechtbank deelt de zorgen die de Raad heeft geuit, nu er (tot op heden) geen zicht is op hoe het met [minderjarige] gaat. De moeder is ter zitting uiterst summier geweest in haar mededelingen over den feitelijke situatie [minderjarige] . Zij heeft wel naar voren gebracht dat het goed gaat met [minderjarige] , maar heeft daarbij aangegeven dat zij geen verdere informatie kan verstrekken in verband met het geldende protocol van de locatie waar zij met [minderjarige] verblijft. Dit sterkt de rechtbank in haar oordeel dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is, juist om meer zicht te krijgen op de situatie van [minderjarige] . Daar komt bij dat [minderjarige] door de handelwijze van de moeder op dit moment geen contact kan hebben met haar vader, wat naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf al een belangrijke reden is om aan te nemen dat het ernstige vermoeden bestaat dat [minderjarige] in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – mede gelet op de complexe situatie waarin de beide ouders en [minderjarige] zich nu bevinden – een jeugdbeschermer nodig is die een regisserende, bemiddelende en begeleidende rol kan spelen, ook met het oog op het (mogelijk) hervatten van het contact tussen [minderjarige] en haar vader.
Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , met ingang van 18 april 2019 voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Zetstra, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M. Verkerk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2019.
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen deze beslissing geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.