In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die zich schuldig had gemaakt aan meerdere diefstallen in vereniging. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd tot betaling van € 4.715,70 aan de Staat, als wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde had in de periode van 24 september 2015 tot en met 18 oktober 2015 diefstallen gepleegd, waarvoor het Openbaar Ministerie een vordering had ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende onderbouwd was door de verdediging, die betwistte dat de veroordeelde het volledige bedrag had ontvangen en stelde dat hij dit bedrag moest delen met een ander. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor deze stelling en heeft de vordering van het OM in stand gelaten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 36.588,64 had geschat, herzien en vastgesteld op € 4.715,70, gebaseerd op de bewezen feiten en de periode waarin deze plaatsvonden. De rechtbank heeft de vordering van de verdediging om het bedrag te verlagen verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde het bedrag met een ander had gedeeld. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de basis vormt voor de ontnemingsmaatregel.