ECLI:NL:RBDHA:2019:550

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
C/09/549943 / HA ZA 18-320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van erfdienstbaarheden in verband met het ontbreken van redelijk belang

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben eisers [A c.s.] op 8 december 2017 bij dagvaarding opheffing gevorderd van erfdienstbaarheden die in een akte uit 1896 zijn gevestigd. De erfdienstbaarheden betroffen het recht om door een poort te rijden met een kruiwagen en het lozen van hemel- en menagewater. De eisers stelden dat de beerput en de Nortonwel, waarvoor deze rechten zijn gevestigd, niet meer aanwezig zijn, waardoor er geen redelijk belang meer zou zijn bij de uitoefening van deze erfdienstbaarheden. De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 februari 2018, dat bij verstek is gewezen, de erfdienstbaarheden opgeheven en [C] veroordeeld in de proceskosten. [C] heeft vervolgens verzet aangetekend tegen dit vonnis, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het verzet tijdig en op de juiste wijze is ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheden uitsluitend zijn gevestigd ten behoeve van het gebruik van de beerput en de Nortonwel, die inmiddels niet meer bestaan. Hierdoor heeft [C] geen redelijk belang meer bij de uitoefening van de erfdienstbaarheden. De rechtbank heeft het verstekvonnis bekrachtigd en [C] in de kosten van de verzetprocedure veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/549943 / HA ZA 18-320
Vonnis in verzet van 23 januari 2019
in de zaak van

1.[eisende partij A] ,

2. [eisende partij B] ,
beiden wonende te [plaats 1] ,
eisers,
gedaagden in verzet,
advocaat: mr. E.C.J. Ris te Amsterdam,
TEGEN
[gedaagde C] ,
wonende te [plaats 2] ,
advocaat: mr. I.R. Köhne te Voorburg,
gedaagde,
eiser in verzet,
EN

1.RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,

2. COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
beide gevestigd te Amsterdam,
tussenkomende partijen,
advocaat: mr. J.A. Dullaart te Naaldwijk.
Eisers, gedaagden in verzet, worden gezamenlijk ‘ [A c.s.] ’ (mannelijk enkelvoud) en afzonderlijk ‘ [A] ’ en ‘ [B] ’ genoemd. Gedaagde, eiser in verzet, wordt hierna ‘ [C] ’ genoemd. De tussenkomende partijen worden ‘Rabobank c.s.’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 december 2017 met producties 1 tot en met 6;
  • het verstekvonnis van 7 februari 2018;
  • de verzetdagvaarding van 13 maart 2018 met producties 1 tot en met 7;
  • de akte van de zijde van [C] met producties 8 en 9 van 28 maart 2018;
  • de akte inzake oproepen hypotheekhouder (art. 5:81 lid 2 BW) van de zijde van [A c.s.] van 28 maart 2018;
  • akte tot referte van de zijde van Rabobank cs;
  • het tussenvonnis van 27 juni 2018, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van de descente en de comparitie van partijen van 29 november 2018 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het proces-verbaal van de descente en de comparitie dat, met hun instemming, buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt. [C] heeft bij brief van 17 december 2018 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van deze opmerkingen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A c.s.] is sinds 3 juli 2008 eigenaar van de woning met omliggende grond op het adres [adres] (kadastraal: [kadastraal 1] ) (hierna: [nummer 1] ). [C] is sinds 10 augustus 2017 eigenaar van de naastgelegen woning met omliggende grond op het adres [adres 2 en 2a] (kadastraal: [kadastraal 2] en [kadastraal 2a] ) (hierna: [nummer 2] ).
2.2.
Tussen de woningen ligt, op het perceel van [A c.s.] , een overdekte poort, van de openbare weg naar het achtererf van [A c.s.] . De poort is aan de kant van de openbare weg afgesloten met een deur. Tussen de achtererven van partijen bevindt zich, op de erfgrens, een muur. Aan het einde van de poort, gezien vanaf de kant van de openbare weg, zit in de muur een opening met een houten deur. Deze opening is jarenlang dichtgemetseld geweest. In 1980 is het metselwerk verwijderd en is de genoemde houten deur in de opening geplaatst. Enkel [C] heeft een sleutel van deze deur.
Poort vanaf de openbare weg bezien
Poort vanaf achtererf
[nummer 1] bezien
Uitgang poort vanaf achtererf
[nummer 1] bezien
Uitgang poort en opening naar achtererf
[nummer 2]
2.3.
Op het achtererf van [nummer 2] lagen in het verleden een beerput en een Nortonwel (kort gezegd: een waterbron die is aangelegd door het slaan van een pijp tot een watervoerende laag is bereikt). Zowel de beerput als de Nortonwel zijn er niet meer.
2.4.
In de leveringsaktes van de panden is het volgende beding opgenomen:
OMSCHRIJVING ERFDIENSTBAARHEDEN, KWALITATIEVE BEDINGEN EN/OF BIJZONDERE VERPLICHTINGEN
Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen wordt verwezen naar een akte van transport op [datum 2] negentienhonderd éénenzestig verleden voor [notaris 2] , destijds notaris te [plaats 1] , welke akte in overgeschreven ten hypotheekkantore te ‘s-Gravenhage, in [deel II, nummer 2] , waarin onder meer woordelijk staat vermeld:
“Voor bijzondere bepalingen en erfdienstbaarheden wordt ten deze speciaal verwezen naar een akte van verkoop en koop op [datum 1] achttienhonderd zesennegentig verleden voor de destijds te [plaats 1] gevestigde notaris [notaris 1] , bij afschrift overgeschreven ten hypotheekkantore aldaar diezelfde dag in [deel I nummer 1] , waarin woordelijk is bepaald:
De eigenaar van het perceel numero’s [1 en 1a] , kadaster [sectie X numero ..2] , zal met den eigenaar van een perceel [sectie X numero ..1] het gebruik hebben va de beerput en de Nortonwel gelegen in het perceel kadaster [sectie X numero ..1] .
Ten behoeve van het perceel kadaster [numero ..1] en ten laste van het perceel kadaster [numero ..2] voor zooveel betreft de daartoe behoorende poort, worden gevestigd de erfdienstbaarheden van dreef door die poort en het recht om met kruiwagen door die poort te rijden en van uitlozing van hemel en menagewater, door het in die poort liggende riool; de eigenaren van de perceelen, kadaster [sectie X numero's ..1 en ..2] dragen ieder de helft in de kosten van de ontruiming en onderhoud van de beerput en de Nortonwel, terwijl de eigenaar van perceel kadaster [numero ..1] , twee/vijfde gedeelten en de eigenaar van
het kadastraal perceel [numero ..2] , drie/vijfde gedeelten zal dragen in de kosten van onderhoud van de voordeur voor de riolering in- en de bestrating van die poort, de kosten van onder der leiding van voormelde perceelen, voor zoover eigenaar van perceel kadaster [numero ..1] zal steeds aan den eigenaar van perceel [numero ..2] den toegang moeten onderhoud betreffende.
Tot de richtige uitoefening van gemelde erfdienstbaarheden van dreef en het recht om met kruiwagen door voornoemde poort te rijden, zal ten behoeve van het heersend erf en ten laste van [numero ..2] , aan de achterzijde met een halve Meter vergroot worden, waarop eveneens ten behoeve van het kadastrale perceel [numero ..1] wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van dreef, het recht om met kruiwagen te rijden en de uitlozing van hemel- en menagewater.
De daardoor aan te brengen verandering of verbouwing zal steeds naar genoegen van beide eigenaren der hiervorenvermelde perceelen moeten worden gemaakt worden; geschiedt die verandering na [datum 1] negentienhonderd kan worden de kosten daarvan door hen voor gezamenlijke rekening gedragen; heeft ze echter plaats voor dat tijdstip waartoe de eigenaar van het heersend erf de keuze blijft behouden, dan komen de kosten daarvan alleen voor rekening van laatstvermelde.”
Voor zover in bovengenoemde bepalingen verplichtingen voorkomen welke verkoper verplicht is aan koper op te leggen, doet hij dat bij deze en wordt een en ander bij deze door koper aanvaard.
Voor zover het gaat om rechten die ten behoeve van derden zijn bedongen, worden die rechten bij deze tevens door verkoper voor die derden aangenomen.”

3.Het geschil

3.1.
[A c.s.] heeft bij dagvaarding van 8 december 2017 opheffing gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van de in de akte van [datum 1] 1896 neergelegde erfdienstbaarheden, met veroordeling van [C] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
[C] is niet verschenen. Bij verstekvonnis van 7 februari 2018 heeft de rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
3.1.
heft op de in de akte van [datum 1] 1896 neergelegde erfdienstbaarheden:
- van dreef door de poort (dat wil zeggen: het recht om met een dier door de poort te gaan);
- om met een kruiwagen door de poort te rijden, almede
- om door het in de poort gelegen riool ‘hemel- en menagewater’ af te voeren,
telkens slechts voor zover het erf van gedaagde heersend en het erf van eisers dienend is;
3.2.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 846,01, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.”
3.3.
[C] is in verzet gekomen en heeft gevorderd dat hij bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt ontheven van de veroordelingen tegen hem uitgesproken bij het verstekvonnis en voorts [A c.s.] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering, althans aan hen die te ontzeggen, met veroordeling van [A c.s.] in de proceskosten.
3.4.
[A c.s.] voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [C] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2.
Aan de orde is of er gronden zijn voor opheffing van de erfdienstbaarheden zoals gevestigd in de notariële akte van [datum 1] 1896 (hierna: de akte) en opgenomen in de leveringsaktes [A c.s.] en [C] . Niet is in geschil dat in die akte drie erfdienstbaarheden zijn gevestigd ten laste van het perceel [A c.s.] en ten gunste van het perceel van [C] , namelijk
- van dreef door de poort (het recht om met een dier door de poort te gaan),
- om met een kruiwagen door de poort te rijden, alsmede
- om door het in de poort gelegen riool ‘hemel- en menagewater’ af te voeren. Partijen houdt verdeeld wat de reikwijdte van die erfdienstbaarheden is en of er geen redelijk belang meer is bij de uitoefening daarvan.
4.3.
Op grond van artikel 5:73 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte.
4.4.
Bij de uitleg van de akte komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vgl. Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:2010:AO1815).
4.5.
Volgens [A c.s.] zijn de erfdienstbaarheden van dreef door de poort, om met een kruiwagen door de poort te rijden en om door het in de poort gelegen riool ‘hemel- en menagewater’ af te voeren uitsluitend gevestigd ten behoeve van de beerput en de Nortonwel. Omdat de beerput en de Nortonwel niet meer aanwezig zijn, is volgens [A c.s.] de ratio achter de erfdienstbaarheden komen te vervallen. De uitoefening daarvan is onmogelijk geworden, dan wel heeft [C] geen redelijk belang meer bij die uitoefening, aldus [A c.s.] .
4.6.
[C] heeft aangevoerd dat uit de tekst van de akte volgt dat het los van elkaar staande erfdienstbaarheden betreffen, die niet zijn gevestigd ten behoeve van de beerput en de Nortonwel. Met het verdwijnen van de beerput en de Nortonwel is het belang bij de erfdienstbaarheden dan ook niet komen te vervallen, aldus [C] .
4.7.
De rechtbank stelt vast dat in de akte allereerst is bepaald dat de eigenaar van het perceel numero’s [1 en 1a] , kadaster [sectie X numero ..2] met de eigenaar van het perceel [sectie X numero ..1] het gebruik zal hebben
“va”(de rechtbank leest: van) de beerput en de Nortonwel die ten tijde van de vestiging waren gelegen op het perceel van [nummer 2] . Vervolgens is blijkens de akte een drietal erfdienstbaarheden gevestigd ten behoeve van [sectie X numero ..1] en ten laste van kadaster [sectie X numero ..2]
“voor zoveel betreft de daartoe behorende poort”(derhalve: met betrekking tot de poort die behoort tot laatstgenoemd perceel), namelijk de erfdienstbaarheden van dreef door de poort en het recht om met kruiwagen door die poort te rijden en van uitlozing van hemel en menagewater, door het in de poort liggende riool. De tekst vervolgt (na een ;) met de bepaling dat de eigenaren ieder voor de helft bijdragen in de kosten van ontruiming en het onderhoud van de beerput en de Nortonwel en in een verhouding van 2/5 en 3/5 in de kosten van (kort samengevat) de riolering. Daarna volgt een alinea over een vergroting aan
“de achterzijde”met een halve meter ten behoeve van een goede uitoefening van de erfdienstbaarheden van dreef en het recht om met een kruiwagen door de poort te rijden, waarop ook de drie genoemde erfdienstbaarheden worden gevestigd. De daardoor aan te brengen verandering of verbouwing moet naar genoegen van de eigenaren van beide percelen plaatsvinden, waarna besloten wordt met een regeling over wie de kosten van die verandering draagt (na [datum 1] 1900 door beide eigenaren, voordien door de eigenaar van het heersend erf, derhalve [sectie X numero ..1] ). Niet is gespecificeerd aan de achterzijde van wat sprake is van een vergroting van anderhalve meter.
4.8.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt - bij gebreke aan andere aanknopingspunten in de leveringsaktes [A c.s.] en [C] - dat de in de akte genoemde percelen kadaster [sectie X numero ..2] en [numero ..1] overeenstemmen met de huidige percelen [nummer 1] en [2] die [C] en [A c.s.] in eigendom hebben. Uit de opbouw van de akte blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de genoemde drie erfdienstbaarheden, die zien op de poort die behoort tot het heersend erf, gevestigd zijn met het oog op het gezamenlijke gebruik van de beerput en de Nortonwel door de eigenaren van de beide percelen. De vraag rijst wat maakt dat volgens de tekst van de akte geen erfdienstbaarheid gevestigd is ten laste van het perceel [sectie X numero ..1] ( [nummer 2] ) ten behoeve van het perceel kadaster [sectie X numero ..2] ( [nummer 1] ) met het oog op dit gebruik. Die vraag ligt evenwel niet ter beantwoording voor. Van belang acht de rechtbank met het oog op de wel te beantwoorden vraag of de gevestigde erfdienstbaarheden moeten worden opgeheven omdat daarbij geen redelijk belang meer bestaat, dat in de akte specifiek de erfdienstbaarheden van dreef, het rijden met een kruiwagen en het lozen van (vuil- en hemel)water zijn gevestigd. De eerste twee komen een op een overeen met het beoogde gezamenlijke gebruik van de eigenaren van de beerput (kruiwagen) en de Nortonwel (vee), terwijl de derde voortvloeit uit dit gezamenlijke gebruik (lozen). Bij de uitleg is ook van belang dat de zin over de erfdienstbaarheden met een puntkomma is gekoppeld aan de zin over de kosten van de beerput, de Nortonwel en de riolering. Het gebruik van de puntkomma maakt duidelijk dat er een directe band is tussen de eerste zin en de daarop volgende zin.
4.9.
Er zijn in de akte daarentegen geen aanknopingspunten te vinden die erop duiden dat er redenen zijn voor de vestiging van de desbetreffende erfdienstbaarheden die los staan van het gebruik van de beerput en de Nortonwel door de beide eigenaren. Niet valt in te zien waarom in de akte is gekozen voor de opbouw en bewoordingen zoals nu is gedaan als die redenen er wel zouden zijn geweest. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de erfdienstbaarheden uitsluitend verband houden met het gezamenlijke gebruik van de beerput en de Nortonwel. Hieraan doet niet af dat het recht van dreef volgens artikel 733 (oud) BW mede omvat dat van voetpad. Partijen hebben ter zitting gesproken over de aanwezigheid van een slachterij op het achtererf van [nummer 2] , hetgeen redengevend zou kunnen zijn geweest voor de dreef van het vee naar dat erf. Daargelaten dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat die slachterij er was toen de akte van [datum 1] 1896 werd verleden - volgens [A c.s.] was dit niet het geval en is het slachthuis pas later geopend - dienen deze feiten bij de beoordeling van de rechtbank van de partijbedoeling buiten beschouwing te worden gelaten. Zij zijn niet terug te voeren op de bewoordingen van de akte.
4.10.
De conclusie is dat uit de akte volgt dat de lasten die de erfdienstbaarheden op het dienende erf leggen betreffende de poort uitsluitend zijn gevestigd ten behoeve van het gebruik van de beerput en de Nortonwel op het heersende erf.
4.11.
De beerput en de Nortonwel zijn er niet meer. De riolering in de poort evenmin. Dit betekent dat de erfdienstbaarheden niet meer kunnen worden uitgeoefend met als doel de beerput en de Nortonwel op het heersend erf te gebruiken en dat de uitoefening van het recht om te lozen in de riolering in de poort onmogelijk is geworden. De rechtbank is daarom van oordeel dat [C] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheden en dat het niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren. Er is wel een nieuw belang ontstaan bij het gebruik van de poort van het dienend erf, namelijk het belang om het achtererf van [nummer 2] , mede als zelfstandige toegang, te bereiken ongeacht de aanwezigheid van de beerput en de Nortonwel. Dit belang leidt gelet op de partijbedoeling destijds blijkens de akte niet tot een andere conclusie. Niet aan de orde is kort gezegd, bijvoorbeeld, dat bij de akte een (onbeperkt) recht van dreef door de poort is gevestigd om te komen en te gaan van het heersend erf naar het dienend erf.
4.12.
Aldus is voldaan aan de vereisten van artikel 5:79 BW en is de vordering van [A c.s.] tot opheffing van de erfdienstbaarheden vatbaar voor toewijzing. Het door Rabobank c.s. gestelde belang, namelijk dat indien de erfdienstbaarheden worden opgeheven de waarde van [nummer 2] substantieel zal dalen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande dan ook worden bekrachtigd.
4.13.
Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. De rechtbank is ermee bekend dat [C] een vergunning heeft aangevraagd om in [nummer 2] drie appartementen te realiseren. Indien de vergunning wordt verleend, is de hoofdingang van het appartement in het achterbenedenhuis enkel te bereiken via de poort en de deur in de muur. Ook indien en voor zover ervan zou worden uitgegaan dat sprake is van een (teruggekeerd) redelijk belang bij de uitoefening van (een of meer van) de destijds gevestigde erfdienstbaarheden, omvatten de erfdienstbaarheden niet het recht tot gebruik van de poort (en de opening in de muur) als hoofdingang voor (een deel van) [nummer 2] . Een dergelijk gebruik zou een onredelijke verzwaring van de erfdienstbaarheden betekenen.
4.14.
[C] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het verzet worden verwezen. De kosten worden aan de zijde van [A c.s.] begroot op € 1.086,00 (2,0 punt × tarief € 543,00)
4.15.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bekrachtigt het door deze rechtbank op 7 februari 2018 onder zaaknummer / rolnummer 545770 / HA ZA 18-32 gewezen verstekvonnis,
5.2.
veroordeelt [C] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [A c.s.] tot op heden begroot op € 1.086,00,
5.3.
veroordeelt [C] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [C] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2579