ECLI:NL:RBDHA:2019:5424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning seksinrichting op basis van Wet Bibob wegens strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, exploitant van een seksinrichting, en de burgemeester van Gouda, die de exploitatievergunning van de eiser heeft ingetrokken. De intrekking vond plaats op basis van de Wet Bibob, omdat er ernstige vermoedens bestonden dat de eiser betrokken was bij strafbare feiten, waaronder hennepteelt en diefstal van stroom. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester de vergunning op juiste gronden heeft ingetrokken, waarbij de feiten en omstandigheden die aan de intrekking ten grondslag lagen zorgvuldig zijn gewogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester niet alleen op het advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) mocht afgaan, maar ook zelf een vergewisplicht had om de feiten te onderzoeken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat er geen ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden misbruikt voor strafbare feiten, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de vergunning niet onevenredig was en dat het algemeen belang zwaarder woog dan de gevolgen voor de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/4742

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2019 in de zaak tussen

[EISER], te [PLAATS], eiser

(gemachtigde: mr. J.A. Cenijn),
en

de burgemeester van Gouda, verweerder

(gemachtigde: mr. J.L. van den Dool).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de vergunning van eiser voor het exploiteren van een seksinrichting ingetrokken.
Bij besluit van 25 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Deze rechtbank heeft in andere samenstelling bepaald dat de door verweerder verzochte beperking van de kennisneming van een aantal stukken als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gerechtvaardigd is. Eiser heeft desgevraagd toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2019. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser exploiteert sinds 1992 aan de [adres] te [PLAATS], een seksinrichting onder de naam [X] (hierna: seksinrichting), waarvoor een exploitatievergunning is verleend, voor het laatst op 11 mei 2017.
1.2.
Bij brief van 16 februari 2017 heeft de officier van justitie van het Arrondissementsparket Den Haag op grond van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 26 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) verweerder in overweging gegeven advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB) inzake eiser. Verweerder heeft vervolgens advies gevraagd aan het LBB. Op
11 juli 2017 heeft verweerder het advies van het LBB ontvangen. Op 13 november 2017 heeft verweerder het voornemen geuit om de exploitatievergunning in te trekken.
Op 14 december 2017 heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de exploitatievergunning van eiser met ingang van 19 februari 2018 ingetrokken op grond van artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet Bibob. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit het advies van het LBB blijkt dat sprake is van een ernstig vermoeden dat eiser recent, namelijk in de periode van (in ieder geval) 1 juni 2014 tot en met 13 april 2015, heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet (hennepteelt), zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal (van stroom) en heeft gehandeld in strijd met de Wet wapens en munitie (WWM) door het voorhanden hebben van een stroomstootwapen. Op 22 januari 2018 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 6 februari 2018 heeft verweerder besloten de intrekking op te schorten in afwachting van een aanvullend advies van het LBB, in verband met de kennisgeving van niet verdere vervolging van de officier van justitie van 12 september 2017 aan eiser.
1.5.
Bij brief van 7 maart 2018 heeft het LBB een aanvullend advies uitgebracht. Hieruit blijkt onder meer dat het Openbaar Ministerie eiser niet langer vervolgt voor betrokkenheid bij hennepteelt, omdat de feiten waarvan hij verdacht wordt te oud zijn. Het LBB concludeert dat de sepot beslissing er niet toe leidt dat de gevaarsconclusie van het Bibob-advies gewijzigd wordt.
1.6.
Bij besluit van 12 maart 2018 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij geen aanleiding ziet het primaire besluit langer op te schorten en de exploitatievergunning met ingang van 24 april 2018 ingetrokken.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten (“a-grond”). Hij ontkent zich te hebben schuldig gemaakt aan hennepteelt en diefstal van stroom. Volgens eiser is de ernst van het vermoeden dat hij in de bij 1.3. genoemde periode heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet en zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van stroom te beperkt. In de eerste plaats bieden de feiten hiervoor onvoldoende (directe) aanleiding. In de tweede plaats heeft de officier van justitie van verdere vervolging afgezien en hebben zowel het LBB als verweerder verzuimd dit mee te wegen. In de derde plaats is de mate van gevaar afgenomen nu de feiten niet recent zijn gepleegd. Sinds 1992 zijn er geen onregelmatigheden geconstateerd in de administratie van eiser en zijn er geen strafrechtelijke antecedenten.
Eiser stelt op dezelfde gronden dat er tevens geen ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (“b-grond”). Aanvullend voert eiser daarbij aan dat de strafbare feiten (hennepteelt) geen samenhang kennen met de activiteiten waarvoor de exploitatievergunning is verleend. Ook is het aantal strafbare feiten te gering. Eiser kan immers slechts in relatie gebracht worden met het voorhanden hebben van een stroomstootwapen.
Eiser beroept zich er op dat de intrekking van de vergunning niet evenredig is aan de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Het sluiten van de onderneming brengt eiser onevenredig grote schade toe. Tot slot betoogt eiser dat een minder ingrijpende maatregel mogelijk was om het beoogde doel te bereiken, op grond van artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob.
Ter zitting heeft eiser er nog op gewezen dat de bezwaarschriftencommissie in het advies heeft opgenomen dat het LBB voor de ernst van het vermoeden van zijn betrokkenheid bij de aangetroffen hennepkwekerijen mede de uit opsporingsgegevens gebleken omstandigheid in aanmerking heeft genomen dat bij eerdere elders aangetroffen hennepkwekerijen eveneens een DNA-spoor van hem is aangetroffen. Eiser voert aan dat dit onjuist is. Het LBB heeft juist gemeld dit gegeven buiten beschouwing te laten en niet aan het advies ten grondslag te leggen, ook niet indirect. Daarmee is de commissie verder gegaan dan het LBB.
3. Verweerder voert aan dat niet in rechte hoeft te zijn vastgesteld dat strafbare feiten zijn gepleegd, maar aannemelijk dient te zijn dat deze zijn gepleegd. Gelet op de in het advies van het LBB genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is voldoende aannemelijk dat er strafbare feiten zijn gepleegd en tevens dat eiser in relatie staat tot deze strafbare feiten. Hetgeen eiser naar voren brengt, is onvoldoende om het vermoeden te weerleggen. Zo ook het feit dat de officier van justitie van verdere vervolging heeft afgezien. Het betreft immers een ‘beleidssepot’ en geen ‘technisch sepot’. Uit zorgvuldigheidsoogpunt is dit wel aanleiding geweest om aanvullend advies van het LBB te vragen.
Het tijdsverloop bedraagt minder dan drie jaren en het geschatte voordeel van de strafbare feiten bedraagt € 96.441,90. Om deze reden is er geen sprake van een vermindering van de mate van gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob.
Drugsrelateerde delicten zijn er naar hun aard op gericht om op geld waardeerbare voordelen voort te brengen. Dat standpunt rechtvaardigt dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit de gepleegde strafbare feiten voortkomende voordelen te benutten. Bij kwetsbare branches, zoals de prostitutiebranche, wordt eerder een samenhang aangenomen met strafbare feiten die gepaard gaan met geweld en intimidatie, zoals drugsgerelateerde delicten en verboden wapenbezit. Gelet op het feit dat de Opiumwet gedurende tien maanden is overtreden, de aard van de strafbare feiten en de combinatie met een overtreding van de WWM (in relatie tot de kwetsbare branche waarvoor de vergunning is verleend), is er sprake van ernstig gevaar zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob.
In het kader van de evenredigheid weegt het algemeen belang zwaarder dan de (financiële) gevolgen van de intrekking voor eiser.
Gezien de ernstige mate van gevaar is een minder ingrijpende maatregel niet aan de orde.
De bezwaarcommissie heeft de mogelijkheid om de rapportage aan te vullen, bijvoorbeeld met de kennis van het vermoeden van eerdere gepleegde strafbare feiten, aldus verweerder.
Juridisch kader
4. De van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:215), volgt dat een bestuursorgaan in beginsel van het advies van het LBB mag uitgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:245) overwogen dat terzake van de strafbare feiten niet vereist is dat die op grond van een onherroepelijke veroordeling van de dader in rechte zijn vastgesteld. Wel moet aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk is dat die feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand behoren te worden aangenomen. Een vermoeden dat een feit heeft plaatsgevonden, houdt daarentegen slechts een veronderstelling in, waarvan de houdbaarheid nader bewijs vergt. Dat een feit redelijkerwijs kan worden vermoed te hebben plaatsgevonden, houdt in dat voor dit vermoeden een begin van bewijs aanwezig is en dat het vermoeden aldus een objectieve grondslag heeft.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat eiser in de genoemde periode heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet, zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van stroom en de WWM heeft overtreden. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ter weerlegging van de feiten, waarbij eiser onder andere heeft getracht de getuigenverklaringen en het DNA-spoor te ontkrachten, acht de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het LBB. De rechtbank acht het tijdsverloop ook voldoende recent, nu de onderzochte hennepkwekerij op 13 april 2015 ontdekt is en het eerste advies van het LBB dateert van 11 juli 2017.
5.3.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het ernstige vermoeden ontbreekt, nu de officier van justitie op 12 september 2017 de zaak geseponeerd heeft. Gezien de rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1217), behoeft aan een sepot wegens tijdsverloop niet de conclusie te worden verbonden dat niet aannemelijk kan zijn dat betrokkene het strafbare feit heeft begaan. Het standpunt van eiser dat, gezien de omstandigheden van het geval, de conclusie moet worden getrokken dat de zaak in feite wel degelijk is geseponeerd wegens gebrek aan voldoende bewijs, slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het dossier, het advies van het LBB daarbij inbegrepen, geen aanknopingspunten voor de juistheid van dit standpunt. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:245) leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was er immers sprake van een sepot wegens verbeterd levensgedrag, dan wel wijziging of niet meer bestaan van de omstandigheden die tot het delict hebben geleid of tot recidive zouden kunnen leiden. Hierdoor bood de enkele omstandigheid dat aannemelijk was dat de persoon de desbetreffende strafbare feiten had gepleegd onvoldoende grondslag voor het standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Verweerder heeft de sepot-grond dan ook bij zijn beoordeling mogen betrekken.
5.4.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarschriftencommissie ten onrechte in het advies voor de aanwezigheid van het ernst van het vermoeden de elders aangetroffen hennepkwekerijen in aanmerking heeft genomen, terwijl het LBB deze hennepkwekerijen juist buiten beschouwing heeft gelaten. Dit standpunt is onjuist. Uit het advies van het LBB blijkt dat voor de aanwezigheid van het ernstige vermoeden door het LBB rekening is gehouden met het DNA-materiaal van eiser dat is aangetroffen bij drie andere hennepkwekerijen. Ter zake van de mate van gevaar is enkel de vermoedelijke betrokkenheid bij één kwekerij onderzocht en zijn de overige kwekerijen buiten beschouwing gelaten. De commissie heeft derhalve het advies van het LBB gevolgd.
5.5.
Verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht. Hij is daarbij niet slechts afgegaan op het op 11 juli 2017 ontvangen advies, maar heeft het LBB ook om een aanvullend advies verzocht. Het advies en het aanvullend advies van het LBB bieden geen aanknopingspunten om te oordelen dat de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
5.6.
Gelet op de aard van de in het advies ten aanzien van eiser vermelde strafbare feiten - hennepteelt, diefstal van stroom en overtreding van de WWM - heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. De rechtbank overweegt daartoe dat aan drugs gerelateerde strafbare feiten regelmatig verband houden met horecabedrijven (en seksinrichtingen), zodat verweerder op die grond, alsmede op basis van de bevindingen in het advies van het LBB, samenhang heeft mogen aannemen. Geen grond bestaat vooralsnog voor het oordeel dat geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met de intrekking gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen daarvan voor eiser. Dat er bij de exploitatie van de seksinrichting nimmer iets onregelmatigs is geconstateerd, dan wel de exploitatie nooit tot ontoelaatbare overlast zou hebben geleid en dat de vergunningsvoorwaarden nooit op ontoelaatbare wijze zouden zijn overtreden, doet daar niet aan af.
5.7.
Het betoog dat de intrekking onevenredig is faalt. Gelet op de feiten waarmee eiser in verband wordt gebracht, alsmede de aard, de ernst en de verwijtbaarheid daarvan, kan geen grond gevonden worden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de verleende vergunning. Reeds omdat verweerder zich op dat standpunt mocht stellen, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat verweerder over had moeten gaan tot het verbinden van voorschriften aan de vergunning.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE | Juridisch kader
4.1.
Artikel 3 van de Wet Bibob bepaalt:
“1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
(…)”
4.2.
Ingevolge artikel 26 van de Wet Bibob kan de officier van justitie die beschikt over gegevens die er op duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden, het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak wijzen op de mogelijkheid het Bureau om een advies te vragen.