In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een veroordeelde, vorderde om de bijzondere voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden, op te heffen of te wijzigen. Eiser was eerder veroordeeld door het Gerechtshof Den Haag voor ernstige misdrijven en had een gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden opgelegd gekregen. Bij zijn voorwaardelijke invrijheidstelling op 7 september 2018 waren er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een contactverbod en een locatieverbod. Eiser had eerder al een kort geding aangespannen om deze voorwaarden te wijzigen, maar zijn vorderingen waren toen afgewezen.
In het huidige geding voerde eiser aan dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een wijziging van de voorwaarden rechtvaardigden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de door eiser aangevoerde nieuwe feiten niet voldoende waren om tot een andere beslissing te komen dan in het eerdere vonnis. De voorzieningenrechter benadrukte dat de bijzondere voorwaarden zijn opgelegd met het oog op de veiligheid van slachtoffers en de doelstellingen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Eiser werd in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van eiser niet voor toewijzing in aanmerking kwamen, omdat de opgelegde voorwaarden niet onredelijk waren en er geen nieuwe feiten waren die een wijziging rechtvaardigden. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.