ECLI:NL:RBDHA:2019:5238

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
awb 19/508
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum op basis van onvoldoende sociale en economische binding met het land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van een visum voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een burger van de Dominicaanse Republiek, had een visum aangevraagd om zijn referente en hun twee kinderen te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van de sociale en economische binding met het land van herkomst, en het vermoeden dat eiser niet tijdig zou terugkeren. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij zijn verblijfsdoel en omstandigheden duidelijk heeft gemaakt, en dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn sociale binding met de Dominicaanse Republiek. De rechtbank oordeelde echter dat het aan eiser was om zijn binding aan te tonen en dat verweerder een ruime beoordelingsmarge had. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het visum terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de vereisten voor voldoende middelen van bestaan en dat de garantstelling van zijn referente en haar ex-echtgenoot niet voldoende was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/508
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. H. Toonders).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 januari 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 april 2019. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft schriftelijk meegedeeld niet te zullen verschijnen. Tevens was ter zitting aanwezig [naam 2] (hierna: referente).

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] . Hij is burger van de Dominicaanse Republiek. Bij besluit van 27 september 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een visum voor kort verblijf met als doel vakantie bij referente en hun twee kinderen afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en het bezwaar dat referente namens eiser heeft ingediend kennelijk ongegrond verklaard op grond van artikel 32, onder a, sub ii en iii en onder b, van de Visumcode [1] .
Daarbij heeft verweerder overwogen dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Verder heeft eiser niet aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorzien in de kosten van het verblijf en terugreis. Het voornemen van eiser om tijdig terug te keren kan dan ook niet worden vastgesteld. Eiser heeft niet een zodanige sociale en/of economische binding met het land van herkomst dat tijdige terugkeer redelijkerwijs is gewaarborgd. Eiser heeft een relatie met referente en zij hebben samen twee kinderen die bij referente wonen. De bedoeling is dat een aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) wordt ingediend zodra eiser is geslaagd voor zijn basisexamen inburgering. Eiser heeft een baan waarmee hij omgerekend € 433 per maand verdient. Dit is minder dan het normbedrag van tenminste € 34 per persoon per dag dat verweerder hanteert bij de beoordeling van de vraag of kan worden voorzien in de kosten van verblijf. Ook is niet komen vast te staan dat eiser in staat is om de heen- en terugreis te betalen. Referente en de heer [naam 3] (hierna: ex-echtgenoot) zijn niet voldoende solvabel om zich garant te kunnen stellen voor eiser.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij het doel en omstandigheden van zijn verblijf duidelijk heeft gemaakt bij de visumaanvraag. Hij stelt dat hij een kort verblijf beoogt om in de toekomst mogelijk een aanvraag voor langdurig verblijf in te dienen. Eiser en referente benadrukken dat zij zich aan de regels willen houden. Verweerder heeft geen volledig onderzoek gedaan naar zijn sociale binding met het land van herkomst. Verweerder lijkt de binding met het land van herkomst te negeren enkel op grond van het voornemen om een mvv aan te vragen. Voor wat betreft zijn middelen van bestaan verwijst eiser naar zijn inkomen en vermogen en naar het feit dat zowel referent als haar voormalige Nederlandse partner garant staan. Verweerder heeft niet al deze omstandigheden in bezwaar betrokken.
Voor wat betreft de afwijzingsgrond op grond van artikel 32, onder b, van de Visumcode valt uit het bestreden besluit niet goed op te maken wat verweerder in eisers geval precies bedoelt.
4. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit juist is. Verweerder stelt daarbij dat de tegengeworpen bezwaren zelfstandige weigeringsgronden zijn en dat hij een ruime beoordelingsmarge heeft met betrekking tot de toepassingsvoorwaarden van de afwijzingsgronden en de beoordeling van de relevante feiten. Voor wat betreft de beoordeling van de middelen om te voorzien in de kosten van verblijf heeft verweerder nog verwezen naar het bepaalde in paragraaf A1/4.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc).
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Uit het toepasselijke Unierecht vloeit voort dat het aan de aanvrager van een visum voor kort verblijf is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij het onderzoek of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 in de zaak Koushkaki tegen Duitsland (C-84/12)). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
6. Bij de beoordeling van de sociale binding van eiser met het land van herkomst heeft verweerder kunnen wijzen op de sterke sociale band met Nederland vanwege het feit dat eiser een relatie heeft met referente en dat zij samen twee kinderen hebben die bij referente wonen. Verweerder hoefde in dit verband geen nader onderzoek te doen. Het is aan eiser om zijn beweerde sociale band met het land van herkomst aan te tonen. Voor wat betreft de conclusie dat sprake is van een beperkte economische binding heeft verweerder kunnen wijzen op het voornemen van eiser om een mvv-procedure te starten.
Een en ander heeft verweerder op voorhand kunnen doen twijfelen over de tijdige terugkeer naar het land van herkomst.
7. Daarbij komt dat verweerder tevens heeft kunnen oordelen dat eiser niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de kosten van zijn verblijf. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift gemotiveerd dat eiser afgaande op de door hem overgelegde inkomensverklaring en bankverklaring niet voldoet aan de zogenoemde Wml [2] -norm van €34 per dag. Verder heeft verweerder terecht geoordeeld dat de garantstelling van referente en haar ex-echtgenoot niet voldoet. Referente ontvangt immers een uitkering op basis van de Participatiewet. Het maandinkomen van de ex-echtgenoot is eveneens onvoldoende nu dit bedrag lager is dan de hiervoor genoemde norm. Uit paragraaf A1/4.7 van de Vc volgt dat iedere garant zelfstandig (en duurzaam) dient te beschikken over voldoende middelen.
8. De rechtbank volgt niet de stelling namens eiser ter zitting dat eerder, in 2017, onder dezelfde feiten en omstandigheden aan hem wel een visum is verleend. Desgevraagd is namens hem immers eveneens verklaard dat destijds de scheiding tussen referente en haar Nederlandse echtgenoot nog niet in gang was gezet en dat toen evenmin het voornemen bestond tot het starten van een mvv-procedure.
9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode
2.Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.