ECLI:NL:RBDHA:2019:5218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
19.4309
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Roma-afkomst en motiveringsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eisers, een Roma-gezin, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben aangevraagd. De aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, met terugkeerbesluiten. Eisers hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij zij aanvoeren dat zij gediscrimineerd worden vanwege hun Roma-afkomst en dat de afwijzing in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Tijdens de zitting op 21 maart 2019 hebben eisers hun standpunt toegelicht, waarbij zij zich vooral richtten op de omstandigheid dat de discriminatie vanwege hun Roma-afkomst niet als relevant element is meegenomen in de beoordeling door verweerder.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Moldavië te vrezen hebben voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en rapporten die aangeven dat de autoriteiten in Moldavië in het algemeen bescherming bieden aan hun burgers, ook aan de Roma-gemeenschap. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de door eisers aangevoerde omstandigheden niet zodanig zijn dat zij in aanmerking komen voor asiel.

De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.4309 en NL 19.4311

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1] , v-nummer [v-nummer] , en [eiser 2] , v-nummer [v-nummer] , eisers

(gemachtigde: mr. B. Manawi),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S.O. Naarendorp).

ProcesverloopBij besluiten van 18 februari 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Daarbij zijn aan eisers terugkeerbesluiten opgelegd.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL 19.4310 en NL 19.4312, plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben op 10 december 2018 beiden een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Eisers hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat eiseres door haar ex-partner werd mishandeld, wordt gezocht vanwege een lening die de ex-partner op haar naam heeft afgesloten en dat eisers gediscrimineerd worden vanwege hun Roma-afkomst.
3. Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eisers als relevant gekwalificeerd:
de identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers;
mishandeling van eiseres door ex-partner;
eiseres wordt gezocht vanwege een lening die haar ex-partner op naam van eiseres heeft afgesloten.
4. De aanvraag van eiseres is door verweerder afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De aanvraag van eiser is door verweerder afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de relevante elementen 2 en 3 niet geloofwaardig worden geacht. De door eisers genoemde omstandigheid dat zij behoren tot de Roma, heeft geen raakvlakken met vluchtelingschap als bedoeld in het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag) en ook niet met ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarom kan deze omstandigheid niet gekwalificeerd worden als een relevant element in de zin van Werkinstructie 2014/10.
5. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en nemen het standpunt in dat het bestreden besluit in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder ten onrechte de discriminatie vanwege hun Roma-afkomst niet als relevant element in aanmerking heeft genomen, terwijl dit het belangrijkste aspect van hun asielrelaas behelst. Eisers doen voorts een beroep op artikel 3 van het EVRM. Subsidiair stellen zij dat zij op grond van artikel 64 van de Vw in aanmerking komen voor uitstel van vertrek, omdat dit aan [A] , dochter/zus van eisers, is verleend vanwege haar vergevorderde zwangerschap en doen in dat kader een beroep op artikel 8 van het EVRM.
6. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers verklaard dat eisers hebben aangegeven alleen de grond dat zij in aanmerking wensen te komen voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw willen handhaven zodat zij tezamen met dochter kunnen terugkeren naar Moldavië. De gemachtigde van eisers heeft voorts aangegeven nog niet de tijd te hebben gehad om de consequenties van deze beslissing met eisers goed door te spreken. Derhalve wordt het beroep tegen de asiel-gerelateerde afwijzingsgronden gehandhaafd. De rechtbank gaat er gelet op het vorenstaande van uit dat eisers een belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van alle aangevoerde beroepsgronden.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij als gevolg van de geloofwaardig geachte elementen bij terugkeer naar Moldavië te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Verweerder heeft de verklaringen over relevante elementen 2 en 3 niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Redengevend hiertoe is het volgende. Het verschil tussen de verklaring van eiseres, dat zij drie maanden geleden voor het laatst contact heeft gehad met haar ex-partner er de verklaring van eiser dat het laatste contact 2 á 3 jaar geleden is geweest, is dusdanig dat verweerder deze verklaringen ten aanzien van de gestelde mishandeling door de ex-partner van eiseres terecht tegenstrijdig heeft kunnen achten. Voorts heeft verweerder ten aanzien van de gestelde problemen aangaande de door haar ex-partner afgesloten lening terecht aan eiseres tegen kunnen werpen dat zij de papieren die zij hebben gekregen over de lening niet heeft meegenomen. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat het onlogisch is dat de brieven aangaande het krediet naar haar broer werden gestuurd, alwaar zij ten tijde van het afsluiten van het krediet niet woonde.
Verweerder heeft voorts niet ten onrechte overwogen dat uit de in het voornemen genoemde rapporten van het US State Department van 22 augustus 2017 en 3 maart 2017 blijkt dat, hoewel de maatschappelijke situatie van de Roma gemeenschap in Moldavië zorgelijk is, er niet ten aanzien van alle Roma in Moldavië sprake is van een situatie waarin een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden bestaat, dat het voor eisers onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. In dat verband heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de door eisers gestelde discriminatie niet zodanig is dat sprake is van een situatie waarin het voor eisers onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. In dat kader en met betrekking tot de verwijzing van eiseres naar het rapport van “Freedom House” uit 2018 heeft verweerder van belang mogen achten dat eisers in het bezit zijn gesteld van paspoorten, dat zij naar eigen verklaring de mogelijkheid hadden woningen te huren en dat de kinderen toegang hadden tot scholing. Ook blijkt uit de verklaringen van eiseres dat het wel mogelijk was om toegang te krijgen tot medische voorzieningen. Verweerder heeft ook niet ten onrechte overwogen dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar stelling dat er in Moldavië geen bijstand of uitkering wordt gegeven in het geval van financiële problemen, alleen ziet op Roma en dat zij ook overigens niet heeft geprobeerd bijstand of een uitkering te krijgen. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijk gediscrimineerd zijn vanwege hun Roma-afkomst.
8. Er is verder ook niet gebleken van problemen met de autoriteiten en de onmogelijkheid om bij problemen de hulp van de autoriteiten in te schakelen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1330) waaruit volgt dat de autoriteiten in Moldavië in het algemeen bescherming bieden en dat de omstandigheid dat in Moldavië sprake is van corruptie daaraan niet afdoet.
9. De rechtbank overweegt met betrekking tot de omstandigheid dat aan dochter [A] (en haar gezin) uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw is verleend, dit geen reden is om aan eisers eveneens uitstel van vertrek te verlenen. Immers, [A] is meerderjarig, heeft een eigen gezin gesticht en behoort daarmee niet meer feitelijk tot het (kern)gezin van eiseres. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat aan [A] uitstel van vertrek is verleend tot 19 mei 2019, zodat sprake is van een relatief korte periode dat eisers van haar gescheiden zullen zijn.
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2019.
giffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.