ECLI:NL:RBDHA:2019:5214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
19.1841
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van veilig land van herkomst en sociaaleconomische motieven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een jongvolwassene van Algerijnse afkomst, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, met de motivatie dat Algerije als veilig land van herkomst wordt aangemerkt. Eiser stelde dat hij op straat was beland en geen steun meer had van zijn familie, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Algerije een reëel risico op vervolging of ernstige schade liep. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat Algerije als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn situatie in Algerije sinds de laatste beoordeling was verslechterd. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij niet in staat zou zijn om zich te redden in zijn land van herkomst en dat zijn sociaaleconomische motieven niet kwalificeerden als vluchtelingschap. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag, evenals het opgelegde inreisverbod voor twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.1841

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. van der Wal),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Bicer).

ProcesverloopBij besluit van 21 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.1842, plaatsgevonden op 14 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Abdulla. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2000. Eiser heeft op 8 januari 2019 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Algerije op straat is beland nadat zowel zijn vader, moeder en oma hem niet langer in huis wilden hebben.
3. De aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat Algerije een veilig land van herkomst is en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat, in afwijking van de algehele situatie in Algerije, er aanleiding is om aan te nemen dat Algerije ten aanzien van hem haar verdragsverplichtingen niet nakomt en daarom in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt, indien zich problemen voordoen in Algerije, dat het voor hem niet mogelijk is om tegen deze problemen de bescherming van de autoriteiten van Algerije in te roepen. De door eiser genoemde omstandigheden hebben geen raakvlakken met vluchtelingschap als bedoeld in het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag) en ook niet met ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarom kunnen deze omstandigheden niet gekwalificeerd worden als een relevant element in de zin van Werkinstructie 2014/10.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens eiser is Algerije niet als veilig land van herkomst aan te merken. Hij verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de brief van verweerder aan de Tweede Kamer d.d. 11 oktober 2016 (Kamerstukken II, 2015/16, 19637, nr. 2241). Eiser neemt het standpunt in dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu geen inhoudelijke en gemotiveerde, maar slechts algemene afwijzingsgronden door verweerder zijn aangevoerd. Er is ten onrechte geen toepassing gegeven aan het vereiste van hoor en wederhoor.
5. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
b. de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder Algerije niet ten onrechte als veilig land van herkomst heeft aangemerkt. In zijn uitspraak van 8 maart 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst stand kan houden (ECLI:NL:RVS:2017:630). Uit de herbeoordeling van de situatie in onder meer Algerije, waarvan de uitkomsten in een bijlage bij een brief van 11 juni 2018 van verweerder aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn verzonden, volgt dat geen sprake is van een (aanmerkelijke) achteruitgang op de door verweerder gehanteerde criteria, zodat de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst wordt voortgezet. Eiser heeft niets inhoudelijks aangevoerd of overgelegd waaruit blijkt dat de situatie in Algerije sindsdien (aanmerkelijk) is verslechterd.
7. Dit betekent dat er een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat vreemdelingen uit Algerije geen internationale bescherming nodig hebben. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Algerije in zijn specifieke omstandigheden toch niet veilig is.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Uit hetgeen ter zitting is gezegd, begrijpt de rechtbank dat eiser stelt dat hij bij terugkeer in Algerije op straat in armoede zal moeten leven en daardoor in een zodanig uitzichtloze situatie zal belanden dat artikel 3 van het EVRM zal worden geschonden en dat de Algerijnse autoriteiten daar onverschillig tegenover zullen staan. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Daargelaten dat dit een sociaaleconomisch motief behelst dat geen raakvlakken heeft met het vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, mag van eiser als jongvolwassene verwacht worden dat hij zich weet te redden in zijn land van herkomst en dat hij zich wendt tot de autoriteiten als hij hulp nodig heeft. Uit zijn verklaringen blijkt niet dat eiser dit heeft geprobeerd. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in Algerije een gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag als kennelijk ongegrond kunnen afwijzen en dit gelet op wat eiser heeft aangevoerd voldoende gemotiveerd gedaan. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de voor een vreemdeling geldende vertrektermijn van vier weken kunnen verkorten en kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dit betekent dat verweerder een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiser heeft kunnen uitvaardigen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat afgezien moet worden van het opleggen van een inreisverbod.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.