ECLI:NL:RBDHA:2019:5209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
18_7636
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) en investeringen in vennootschappen onder firma

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) voor eiseres, die betrokken is bij diverse vennootschappen onder firma. Eiseres heeft in 2016 in totaal € 85.649 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, waarvan € 57.220 door de firma's zelf en € 28.429 door eiseres afzonderlijk. Eiseres claimde een KIA van € 15.687, maar de rechtbank oordeelde dat de KIA op basis van de investeringen van zowel eiseres als de firma's moest worden berekend. De rechtbank concludeerde dat de totale investeringen € 85.649 bedroegen en dat de aan eiseres toe te rekenen investeringen € 55.469 waren. De rechtbank berekende dat het aandeel van eiseres in de KIA € 10.159 bedroeg, in plaats van de door eiseres gevraagde € 15.687. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, omdat de berekening van de KIA volgens de wet en de wetsgeschiedenis niet in haar voordeel was. De rechtbank benadrukte dat de wetgeving beoogt te voorkomen dat leden van een samenwerkingsverband worden bevoordeeld ten opzichte van eenmanszaken of BV's. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/7636

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

17 mei 2019 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres(gemachtigde: mr. E.H. Snitselaar),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 9 oktober 2018 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2019. Namens eiseres is verschenen mr. K.R.M. Lammers–Nales, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Bayran, P.A.M. Ernster en mr. drs. W. Graafland.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres exploiteert diverse kapsalons, zowel geheel voor eigen rekening en risico alsmede gezamenlijk met andere vennoten in vennootschappen onder firma (de firma’s). In 2016 is in totaal voor € 85.649 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen ten behoeve van de firma’s waarbij € 57.220 is geïnvesteerd door de firma’s zelf en € 28.429 door eiseres afzonderlijk.
2. Eiseres heeft een aangifte vennootschapsbelasting 2016 ingediend naar een belastbaar bedrag van € 28.015 negatief. Daarbij heeft eiseres een bedrag van € 10.159 aan kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) in aanmerking genomen. Verweerder heeft de aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd conform de ingediende aangifte.
3. In artikel 3.41 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is het volgende bepaald (tekst 2016):
“1. Indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een op de voet van het tweede lid berekende kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten laste gebracht van de winst over dat jaar.
2. Bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van:
meer dan
maar niet meer dan
bedraagt de kleinschaligheids-
investeringsaftrek
-
€ 2.300
€ 0
€ 2.300
€ 56.024
28% van het investeringsbedrag
€ 56.024
€ 103.748
€ 15.687
€ 103.748
€ 311.242
€ 15.687 verminderd met 7,56% van het gedeelte van het
investeringsbedrag dat de € 103.748 te
boven gaat
€ 311.242
€ 0
3.Indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, worden voor de toepassing van het tweede lid hun investeringen voor het samenwerkingsverband samengeteld.”
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het opleggen van de aanslag een te laag bedrag aan KIA in aanmerking heeft genomen. Volgens eiseres bedraagt de KIA, met inachtneming van de in artikel 3.41, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 geformuleerde rekenregels € 15.687. Eiseres verwijst hierbij naar de uitspraak van 30 november 2017 van Hof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2017:5282).
5. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak de hoogte van de KIA op grond van de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 3.41 van de Wet IB 2001 als volgt moet worden bepaald. Er moet worden uitgegaan van de totale investeringen door eiseres waaronder de investeringen van de firma’s, waarbij voorts de investeringen door de firma’s op grond van artikel 3.41, derde lid, van de Wet IB 2001 dienen te worden samengeteld. De investering door de firma’s zelf van € 57.220 moet daarom worden opgeteld bij de investering door de afzonderlijk door eiseres gedane investeringen ter grootte van € 28.429, waardoor de totale investering uitkomt op € 85.649. Uit de tabel in artikel 3.41, tweede lid van de Wet IB 2001 volgt dat de KIA dan € 15.687 bedraagt. De aan eiseres toe te rekenen investeringen bedragen € 55.469. Dit bedrag bestaat uit de som van de aandelen van eiseres in de investeringen door de firma’s (€ 27.040) en het door eiseres afzonderlijk geïnvesteerde bedrag (€ 28.429). Het aandeel van eiseres in de berekende KIA van € 15.687 bedraagt dan € 10.159 (€ 55.469 / € 85.649 x € 15.687), conform hetgeen is aangegeven in de door eiseres ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2016. De KIA voor de overige vennoten van de firma’s kan tot andere uitkomsten leiden. Zij dienen hun eigen berekening te maken met inachtneming van de investeringen van het samenwerkingsverband en - indien van toepassing - de afzonderlijke investeringen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de aanspraak op KIA voor de overige vennoten niet begrensd tot het restant KIA dat door de aanwezigheid van afzonderlijke investeringen door eiseres na de berekening resteert
(€ 5.528). Die begrenzing is alleen aan de orde in het geval er louter sprake is van investeringen binnen een samenwerkingsverband (zoals aan de orde in Hof Den Haag ECLI:NL:GHDHA:2019:759).
6. Het standpunt van eiseres, dat zij recht heeft op de maximale KIA van € 15.687, is naar het oordeel van de rechtbank en in afwijking van eerdergenoemde uitspraak van Hof
’s-Hertogenbosch niet in overeenstemming met de strekking van de in het tweede en derde lid van artikel 3.41 Wet IB 2001 neergelegde systematiek van de KIA bij samenwerkingsverbanden. Beoogd is immers dat leden van een samenwerkingsverband niet worden bevoordeeld ten opzichte van eenmanszaken of BV’s, dat investeringen boven het bedrag van de tweede schijf leiden tot een lagere aftrek dan investeringen binnen de tweede schijf en dat investeringen boven het bedrag van de derde schijf worden afgetopt. Bij het volgen van het standpunt van eiseres zouden die doelstellingen niet worden bereikt. De rechtbank is voorts van oordeel dat de tekst van het tweede en derde lid van artikel 3.41 Wet IB 2001 evenmin steun geeft aan de opvatting van eiseres. Uit niets blijkt immers dat toepassing van het derde lid tot een verschillende berekening van de KIA zou leiden al naar gelang de toe te passen schijf van het tweede lid een percentage dan wel een vast bedrag vermeldt. De uitleg die eiseres voorstaat zou in het onderhavige geval ook tot het ongerijmde gevolg leiden dat zij recht heeft op de maximale KIA van € 15.687 uit de derde schijf, terwijl het totaal van de afzonderlijke investering van eiseres en haar aandeel in de investering van de firma’s onder het bedrag van de derde schijf blijft.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.