ECLI:NL:RBDHA:2019:5206

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
19_383
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over AOW-nabetaling en belastbaar inkomen uit werk en woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een eiser, die een AOW-uitkering geniet, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser ontving in 2015 een nabetaling van zijn AOW-uitkering ter grootte van € 17.906 bruto, maar stelde dat deze nabetaling niet volledig tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) over 2015 moest worden gerekend. De eiser had voor dat jaar een biww van € 28.843 aangegeven en de aanslag was conform deze aangifte opgelegd. De inspecteur handhaafde de aanslag en de beschikking tot belastingrente, wat leidde tot het beroep van de eiser.

De rechtbank overwoog dat op grond van de Wet IB 2001, specifiek de artikelen 3.100, 3.101 en 3.146, een AOW-uitkering geacht wordt te zijn genoten op het moment van ontvangst, verrekend of ter beschikking gesteld. Aangezien de eiser de nabetaling in 2015 had ontvangen, concludeerde de rechtbank dat deze nabetaling volledig tot het biww over 2015 behoort. De rechtbank oordeelde dat het gelijk aan de verweerder was en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank merkte op dat het uitsmeren van de nabetaling over de jaren waarop deze betrekking heeft, voor de eiser geen voordeel zou opleveren. Tevens werd benadrukt dat de rechter zich moet houden aan de wet en niet de billijkheid van de wet kan beoordelen. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/383

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

17 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 7 december 2018 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking tot het in rekening brengen van belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Zijlstra-de Berg en mr. drs. H.B. van Houten-Bücker.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser geniet een AOW-uitkering. Omdat eiser gedurende de periode mei 2011 tot en met april 2015 te weinig AOW heeft ontvangen heeft hij in 2015 een nabetaling ontvangen ter grootte van € 17.906 bruto. Op deze nabetaling is geen loonbelasting ingehouden.
2. Voor het jaar 2015 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) aangegeven van € 28.843. De aanslag is conform de aangifte opgelegd. De aanslag is groot € 3.368 en bij de daarbij gegeven beschikking is € 187 belastingrente in rekening gebracht. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
3. Eiser heeft beroep ingesteld. In geschil is de hoogte van de aanslag, waarbij meer specifiek in geschil is of het gehele bedrag van de nabetaling behoort tot het biww over 2015. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en dat de nabetaling moet worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking heeft. Eiser concludeert tot vermindering van aanslag tot een, berekend naar een biww van € 14.697.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd omdat de nabetaling, op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001, voor het gehele bedrag behoort tot het biww over 2015. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. Op grond van de artikelen 3.100, eerste lid, onder a, 3.101, eerste lid, onder a en 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt een AOW-uitkering geacht te zijn genoten op het moment waarop de uitkering is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld of vorderbaar en tevens inbaar is geworden.
6. Vaststaat dat eiser de nabetaling heeft ontvangen in 2015. Op grond van de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen behoort de nabetaling daarom voor het gehele bedrag tot het biww over 2015. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en dat die ten onrechte of naar een onjuist bedrag in rekening is gebracht is gesteld noch gebleken. Het gelijk is dus aan verweerder en het beroep is daarom ongegrond.
7. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het uitsmeren van de nabetaling over de jaren waarop die betrekking heeft (althans het voor de middelingsregeling in aanmerking komende tijdvak) voor eiser niet of nauwelijks enig voordeel zou opleveren, en daarmee niet de voor middeling vereiste minimale teruggaaf zou overschrijden. Verder merkt de rechtbank nog op dat de rechter, op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, moet rechtspreken volgens de wet en het de rechter niet is toegelaten de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.