ECLI:NL:RBDHA:2019:5184

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 9377
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken op basis van onvoldoende reisdoel en binding met herkomstland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Pakistaanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf voor familiebezoek. Eiseres had op 29 maart 2018 een aanvraag ingediend voor een visum om van 17 mei 2018 tot 1 juli 2018 naar Nederland te reizen, samen met haar minderjarige zoon. De aanvraag werd afgewezen op 12 april 2018, omdat het doel van de reis en de omstandigheden onvoldoende waren aangetoond en er twijfels bestonden over de sociale en economische binding van eiseres met Pakistan.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij een huisvrouw is en dat haar echtgenoot in het Verenigd Koninkrijk woont en werkt. Ze stelde dat ze eerder naar Turkije en het Verenigd Koninkrijk heeft gereisd en tijdig is teruggekeerd naar Pakistan. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet voldoende had aangetoond waarom haar reisdoel het bezoek aan haar neef in Nederland betreft in plaats van haar echtgenoot in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat eiseres een geringe sociale en economische binding met Pakistan had, wat leidde tot de afwijzing van de visumaanvraag.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/9377
V-nummers: [nummer 1] , [nummer 2]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiseres,
(gemachtigde: [naam 5] ),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 29 maart 2018 tot het verlenen van een visum kort verblijf voor familiebezoek, afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 april 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde (tevens referent). Verder waren aanwezig [naam 2] en [naam 3] de zoon en dochter van gemachtigde. [naam 2] heeft getolkt in het Nederlands. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] . Op 29 maart 2018 heeft zij een verzoek om afgifte van een visum voor Nederland ingediend in de periode van 17 mei 2018 tot 1 juli 2018, mede namens haar minderjarige zoon: [naam 4] , geboren op [geboortedatum 2] . Zij zijn van Pakistaanse nationaliteit. Het doel van de reis is familiebezoek. Eiseres, haar zoon en schoonvader zijn uitgenodigd door de neef van haar echtgenoot, [naam 5] , die in Rotterdam woont. Deze neef (tevens gemachtigde) heeft zich als referent gesteld. De echtgenoot van eiseres, [naam 6] , woont en werkt in het Verenigd Koninkrijk. Eiseres is daar voor het laatst in 2013 geweest.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef, onder a)ii en b, van de Verordening (EG) Nr. 810/2009 tot vaststelling van de gemeenschappelijke visumcode (de Visumcode). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Daarnaast heeft eiseres onvoldoende sociale en economische binding met haar land van herkomst, waardoor een tijdige terugkeer niet is gewaarborgd. In het bestreden besluit zijn de afwijzingsgronden gehandhaafd. Van horen is afgezien op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij een huisvrouw is en dat haar echtgenoot, de heer [naam 6] in het Verenigd Koninkrijk woont en werkt. Haar echtgenoot ondersteunt eiseres en haar zoon financieel. Eiseres wil samen met haar schoonvader en minderjarige zoon, met toestemming van haar echtgenoot, naar Nederland reizen om de neef van haar echtgenoot te bezoeken. Eiseres stelt dat zij eerder Turkije en het Verenigd Koninkrijk heeft bezocht en toen ook tijdig is teruggekeerd naar Pakistan. Dat kan als voorbeeld dienen voor tijdige terugkeer. Verder heeft zij voldoende sociale binding met Pakistan. Haar zoon gaat in Pakistan naar school.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Visumcode verlangt dat de aanvrager van een visum voor kort verblijf informatie verschaft waaruit blijkt dat hij of zij voornemens is voor het verstrijken van de geldigheid van het visum het Schengengebied te verlaten. Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode vermeldt dat een visum geweigerd dient te worden indien er redelijke twijfels bestaan over dit voornemen. In de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 [1] heeft het Hof uiteengezet hoe verweerder dit voornemen dient te beoordelen. Bij het onderzoek naar het voornemen dient verweerder onder andere rekening te houden met de algehele situatie in het land van herkomst en de sociale en/of economische binding die de aanvrager heeft met dit land. Bij de beoordeling hiervan heeft verweerder een ruime beoordelingsmarge.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van het gestelde reisdoel heeft mogen betrekken dat eiseres niet heeft toegelicht waarom haar reisdoel het bezoek aan referent betreft in plaats van een bezoek aan haar echtgenoot in het Verenigd Koninkrijk. Ter zitting heeft de gemachtigde dit ook niet nader kunnen toelichten. Dat dit de privézaken van eiseres zijn, is geen toereikende verklaring.
6. Verweerder heeft verder kunnen concluderen dat dat eiseres slechts een geringe sociale en economische binding heeft met Pakistan, omdat haar echtgenoot in het Verenigd Koninkrijk woont en werkt, haar zoon van vier jaar oud met haar meereist, en er geen andere kinderen zijn die in Pakistan achterblijven. Verder is niet gebleken dat eiseres een sterke band heeft met haar ouders, schoonouders en/of andere familieleden in Pakistan en dat zij van eiseres afhankelijk zijn. Er is evenmin gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiseres zouden dwingen tijdig naar Pakistan terug te keren. Dat haar zoon sinds april 2017 staat ingeschreven in de ‘playgroup’ klas van de ‘Froebels International School Wah Cantt’ en eiseres een stuk grond in eigendom heeft, is evenmin voldoende om substantiële sociale of economische binding met Pakistan aan te nemen. Er zijn immers overal scholen en voor het bezit van grond is de fysieke aanwezigheid van eiseres in Pakistan niet vereist. Het enkele feit dat eiseres in het verleden tijdig is teruggekeerd uit het buitenland naar Pakistan biedt geen garantie dat zij dat nu ook zal doen.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de visumaanvraag terecht heeft afgewezen en dat verweerder terecht het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, Koushkaki tegen Duitsland, C-84/12, ECLI:EU:C:2013:862