ECLI:NL:RBDHA:2019:5183
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag EU-verblijfsvergunning op basis van inburgeringsvereiste
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Soedanese nationaliteitdrager, had eerder een tijdelijke reguliere verblijfsvergunning en had op 7 mei 2008 een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Deze aanvraag werd afgewezen op 30 november 2018, omdat eiser niet voldeed aan het inburgeringsvereiste. Eiser had een Mbo-diploma niveau 1 behaald, maar dit voldeed niet aan de eisen voor vrijstelling van de inburgeringsplicht.
Tijdens de zitting op 1 april 2019 was eiser aanwezig, maar de staatssecretaris verscheen niet. Eiser voerde aan dat hij op basis van zijn diploma niet meer inburgeringsplichtig zou zijn, en dat het in strijd was met het opgewekte vertrouwen dat hij vijf jaar later alsnog aan deze verplichting zou moeten voldoen. De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de aanvraag voor de EU-verblijfsvergunning op basis van het inburgeringsvereiste niet synoniem is aan de inburgeringsplicht. De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste, omdat zijn diploma niet voldeed aan de vereisten die zijn vastgelegd in de Wet inburgering.
De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.