ECLI:NL:RBDHA:2019:5065
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met rechtmatig verblijf
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een verblijfsdocument EU/EER had aangevraagd. Het primaire besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gedateerd op 13 december 2018, wees deze aanvraag af. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij meent dat zij recht heeft op een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de EU.
Tijdens de zitting op 7 mei 2019 zijn partijen niet verschenen. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat verzoekster op 21 maart 2019 een aanvraag voor de afsluitingsregeling kinderpardon heeft ingediend en dat zij deze beslissing in Nederland mag afwachten. Er is volgens de Staatssecretaris geen dreigend uitzettingsgevaar, waardoor verzoekster geen spoedeisend belang zou hebben bij de gevraagde voorziening.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij een concreet belang heeft bij een voorlopig oordeel over haar verblijfsrecht, omdat zij zich met die erkenning kan ontworstelen aan de illegaliteit en de opvang in een asielzoekerscentrum. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat verzoekster rechtmatig verblijf heeft en dat haar wens om op een andere grondslag verblijf te verkrijgen geen spoedeisend belang oplevert. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.