ECLI:NL:RBDHA:2019:5033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
09/857061-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door leidinggevende van bedrijf met opzettelijke toe-eigening van goederen

Op 20 mei 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verduistering. De verdachte, geboren in 1970 en werkzaam als leidinggevende bij een bedrijf, werd ervan beschuldigd opzettelijk 1484 of meer goederen te hebben verduisterd die toebehoorden aan haar werkgever. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 3 december 2018 en 6 mei 2019, waarbij de officier van justitie, mr. C.M. Offers, de bewezenverklaring van het feit vorderde, terwijl de verdediging zich refereerde aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de verdachte het feit had bekend en dat er voldoende bewijs was om de tenlastelegging te ondersteunen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van medeplegen, omdat zij alleen had gehandeld. De rechtbank legde een taakstraf op van 240 uren, waarvan 80 uren voorwaardelijk, en bepaalde dat de verdachte zich moest houden aan verschillende bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht en een behandelverplichting. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het benadeelde bedrijf van € 10.239,34, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen feiten of omstandigheden waren die haar strafbaarheid uitsloten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/857061-18
Datum uitspraak: 20 mei 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[Verdachte]
geboren op [Geboortedatum] 1970 te [Geboorteplaats]
wonende te [Adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 3 december 2018 (regie) en 6 mei 2019 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.M. Offers en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman mr. H. Sytema naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode 1 september 2016 tot en met 14 februari 2018 te Delft tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk, 1484 of meer goederen, bestaande uit accessoires voor elektronische apparatuur, pennen, aanstekers, chocola, fotoalbums, textiel en/of diverse soorten verlichting, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan [Bedrijf] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededaders, en welk goed verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten in de functie van leidinggevende bij voornoemde [Bedrijf] , in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit met dien verstande dat geen sprake is van medeplegen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
De rechtbank is van oordeel dat voor dit feit, dat de rechtbank bewezen acht, met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, aangezien de verdachte dit feit heeft bekend, zij daarna niet anders heeft verklaard en de raadsman geen vrijspraak heeft bepleit van dit feit.
De rechtbank heeft de volgende bewijsmiddelen gebruikt voor de bewezenverklaring:
  • het proces-verbaal van aangifte [Naam] namens [Bedrijf] , met bijlage, p. 49-92;
  • het proces-verbaal van verhoor getuige [Naam] , p. 98-99;
  • het proces-verbaal van bevindingen, p. 107-126;
  • het proces-verbaal van bewijs van ontvangst, met bijlagen, p. 4-11;
  • de bekennende verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 6 mei 2019.
Nadere bewijsoverweging
Net als de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de tenlastegelegde periode moet worden beperkt tot de periode van 1 december 2016 tot en met 14 februari 2018.
Partiele vrijspraak
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onderdeel medeplegen, omdat de verdachte heeft verklaard dat zij alleen heeft gehandeld en uit het dossier niets anders is gebleken.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
zij op
meerderetijdstippen gelegen in de periode 1
december2016 tot en met 14 februari 2018 te Delft opzettelijk, 1484 of meer goederen, bestaande uit accessoires voor elektronische apparatuur, pennen, aanstekers, chocola, fotoalbums, textiel en diverse soorten verlichting,
toebehorendeaan [Bedrijf] , en
welke goederenverdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten in de functie van leidinggevende bij voornoemde [Bedrijf] , onder zich had, wederrechtelijk zich
heefttoegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis, en een gevangenisstraf van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie vraagt aan de voorwaardelijke gevangenisstraf alle bijzondere voorwaarden te koppelen die de reclassering heeft geadviseerd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt voor om een taakstraf op te leggen waarvan een deel voorwaardelijk met daaraan gekoppeld de voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd, behoudens de voorwaarde dat de reclassering contact mag zoeken met de werkgever van de verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het op grote schaal verduisteren van goederen, welke zij uit hoofde van haar functie als leidinggevende bij de [Bedrijf] onder zich had. Hierdoor heeft zij het vertrouwen dat in haar als werknemer mocht worden gesteld ernstig beschaamd en haar werkgever financieel benadeeld. Bovendien is zij door haar handelwijze ernstig tekortgeschoten in de voorbeeldfunctie die zij ten opzichte van het andere personeel had.
Documentatie
Uit het strafblad van de verdachte van 9 april 2019 blijkt dat de verdachte nooit eerder met justitie in aanraking is geweest.
Persoon van de verdachte
Uit het reclasseringsrapport van 3 mei 2019, opgesteld door reclasseringswerker [Naam] , blijkt dat de verdachte de goederen heeft verduisterd om deze te kunnen verkopen en met het verdiende geld de schulden van haar dochters af te betalen. De verdachte voelt een continue druk om haar dochters ongelimiteerd financieel tegemoet te komen. De verdachte verklaart de verduisteringen mede vanuit de bedrijfscultuur waarin vrijelijk gebruik werd gemaakt van de goederen. Omdat de verdachte en haar dochters nog steeds schulden hebben, de financiële druk op de verdachte is toegenomen door deze zaak en haar copingvaardigheden onvoldoende zijn om haar grenzen te bewaken ten opzichte van haar dochters, ziet de reclassering een gevaar in het feit dat de verdachte nu in een verzorgingshuis werkt met een kwetsbare en afhankelijke doelgroep. De reclassering adviseert als bijzondere voorwaarden op te leggen: een meldplicht, een behandelverplichting, een verplichting tot het meewerken aan schuldhulpverlening en het verlenen van toestemming om haar werkgever als referent te raadplegen.
De straf
Gelet op de lange pleegperiode en de grote schaal waarop de verdachte goederen heeft verduisterd, is de rechtbank van oordeel dat een forse onvoorwaardelijke werkstraf passend en geboden is. Omdat de schulden die de verdachte ertoe hebben gebracht dit feit te begaan nog steeds bestaan, zal de rechtbank een groot deel van die werkstraf voorwaardelijk opleggen, als stok achter de deur. De rechtbank acht een werkstraf van 240 uren waarvan 80 uren met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. De rechtbank acht daarbij de navolgende bijzondere voorwaarden passend: een meldplicht, een behandelverplichting en het meewerken aan schuldhulpverlening.

7.De vordering van de benadeelde partij

[Bedrijf] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 32.793,34, bestaande uit € 12.454,43 aan onderzoekskosten en € 22.554,- aan weggenomen goederen minus het ingehouden salaris van de verdachte van
€ 2.215,09.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderzoekskosten geheel moeten worden toegewezen en de post weggenomen goederen onvoldoende is onderbouwd, zodat de vordering van de benadeelde partij voor die post niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk is, primair omdat de vordering te ingewikkeld is en subsidiair omdat de posten onvoldoende zijn onderbouwd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Weggenomen goederen
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de vordering, voor zover die betrekking heeft op de post weggenomen goederen, onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank verklaart de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk in dit deel van de vordering.
Onderzoekskosten
De kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt door een onderzoeksbureau in te schakelen om onderzoek te verrichten naar mogelijke misstanden binnen haar organisatie, beschouwt de rechtbank als kosten die zijn gemaakt ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid ex artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek en daarmee als schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit. De rechtbank is van oordeel dat de schadepost onvoldoende gemotiveerd is betwist en dat de gemaakte kosten redelijk zijn. De rechtbank zal het bedrag van € 12.454,43 dan ook geheel toewijzen.
Conclusie
Net als de [Bedrijf] zal de rechtbank het ingehouden salaris aftrekken van het toe te wijzen schadebedrag, wat inhoudt dat de verdachte (€ 12.454,43 - € 2.215,09 =) € 10.239,34 verschuldigd is aan de [Bedrijf] .
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, aangezien vast is komen te staan dat de schade met ingang van 1 maart 2018 is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Aangezien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 10.239,34, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 2018 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [Bedrijf]

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.4 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
verduistering gepleegd door haar die het goed uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
taakstafvoor de tijd van
240 (tweehonderdveertig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 120 (honderdtwintig) DAGEN;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
80 (tachtig) uren, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ter vaststelling van haar identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- zich gedurende de proeftijd meldt bij de Reclassering Nederland, Bezuidenhoutseweg 179 te Den Haag op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, onder behandeling stelt van De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven en zich houdt aan de huisregels en aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
- meewerkt aan het aflossen van haar schulden en het treffen van betalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, waarbij de veroordeelde de reclassering inzicht geeft in haar financiën en schulden;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [Bedrijf] een bedrag van € 10.239,34, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 2018 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat zij dit deel van de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
Schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 10.239,34, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [Bedrijf] , vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 2018 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 86 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J. Milius, voorzitter,
mr. A.J. Japenga, rechter,
mr. J. Montijn, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Haalem, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 mei 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [Nummer] , van de politie eenheid Den Haag, district Westland – Delft, basisteam Delft, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 309).