ECLI:NL:RBDHA:2019:5022

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
C/09/549546 / HA ZA 18-294
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschil over de verjaring van een balkonconstructie

In deze civiele procedure, die zich afspeelt voor de Rechtbank Den Haag, betreft het een burenrechtelijk geschil tussen VEBRA N.V. en een gedaagde partij over de aanwezigheid van een balkon. De zaak is gestart door VEBRA, die als eiseres in conventie en verweerster in reconventie optreedt, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. de Groot. De gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. R.K. van der Brugge, heeft in reconventie een tegenvordering ingesteld. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 30 januari 2019 de gedaagde partij opgedragen te bewijzen dat er vanaf 19 november 1997 voor een periode van langer dan twintig jaar een balkon aanwezig is geweest ter hoogte van het pand van de gedaagde.

De rechtbank heeft in het vonnis van 8 mei 2019 geoordeeld dat de gedaagde partij in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen, waaronder de heer B en mevrouw C, als voldoende specifiek beoordeeld om aan te tonen dat het balkon vóór 19 november 1997 aanwezig was en tot na 31 augustus 1999 is blijven bestaan. VEBRA's vordering tot verwijdering van het balkon is afgewezen op grond van verjaring, zoals bepaald in artikel 3:314 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft de proceskosten in conventie gecompenseerd, terwijl de gedaagde partij in reconventie is veroordeeld in de proceskosten van VEBRA. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissingen met betrekking tot de verwijdering van de balkonconstructie en de proceskosten onmiddellijk uitgevoerd kunnen worden, ondanks eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/549546 / HA ZA 18-294
Vonnis van 8 mei 2019
in de zaak van
VEBRA N.V.te Leiden,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A. de Groot te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.K. van der Brugge te Den Haag.
Partijen zullen hierna Vebra en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 januari 2019;
  • de akte uitlaten bewijsopdracht na tussenvonnis van de zijde van [gedaagde] ;
  • de antwoordakte uitlaten na tussenvonnis van de zijde van Vebra.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

In conventie en reconventie

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis van 30 januari 2019 heeft overwogen en beslist, behoudens het volgende. In rechtsoverweging 4.3 van het tussenvonnis is ten onrechte overwogen dat de pui van het [het Pand I] niet staat op het ‘Perceel [gedaagde] ’, zoals ook door [gedaagde] in de akte uitlaten bewijsopdracht na tussenvonnis terecht is opgemerkt. Uit de inhoud van de rechtsoverweging blijkt duidelijk dat in plaats hiervan is bedoeld het ‘Perceel Vebra’. Rechtsoverweging 4.3. van het tussenvonnis dient met inachtneming van het voorgaande te worden gelezen.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat er vanaf 19 november 1997 voor een periode langer dan twintig jaar een balkon aanwezig is geweest ter hoogte van het [het Pand II]. Meer in het bijzonder is [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat dit balkon aanwezig was in de periode tussen 19 november 1997 en 31 augustus 1999, nu uit de reeds in het geding gebrachte luchtfoto’s kan worden opgemaakt dat het balkon in ieder geval sinds de zomer van 1999 tot en met 19 november 2017 aanwezig is geweest.
2.3.
[gedaagde] heeft bij akte een tweetal foto’s en een drietal verklaringen overgelegd. De verklaringen zijn opgesteld door onderscheidenlijk de heer [A], de heer [B] en mevrouw [C]. Vebra heeft bij akte een drietal foto’s, een vergunningsaanvraag en een vergunningenoverzicht overgelegd, en concludeert dat [gedaagde] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
2.4.
De twee door [gedaagde] overgelegde foto’s zijn dezelfde als die reeds door hem zijn overgelegd bij conclusie van antwoord van 23 mei 2018. Deze foto’s zijn van een latere datum dan 31 augustus 1999, zodat deze niet kunnen dienen als bewijs voor de aanwezigheid van het balkon in de te bewijzen periode.
2.5.
De door [gedaagde] overgelegde verklaring van de heer [A] betreft dezelfde, ongedateerde, verklaring die reeds door [gedaagde] is overgelegd bij conclusie van antwoord van 23 mei 2018. In het tussenvonnis heeft de rechtbank al overwogen dat deze verklaring niet kan dienen als bewijs voor de aanwezigheid van het balkon in de te bewijzen periode.
2.6.
De heer [B], wiens verklaring niet eerder in het geding gebracht is, verklaart over het betreffende balkon onder meer het volgende:
“Ik woon sinds 1988 op de [adres 1]. Vanuit mijn woning heb ik jarenlang het balkon gezien dat zich achter [adres 2] bevond. Het bevond zich daar in ieder geval al vanaf het moment dat ik mijn woning kocht.
(…)
Het balkon liep voor de balkondeuren op de foto en het raam rechts op de foto langs.
(…)
Het balkon stak ongeveer 1,5 meter door achter de achtergevel van [adres 2].”
2.7.
Mevrouw [C] verklaart over het betreffende balkon onder meer het volgende:
“Het balcon dat het verst van ons was verwijderd werd bij mooi weer gebruikt door de studentes die naast ons hebben gewoond en nog steeds wonen. Dat laatste balcon, achter [adres 3] was in 1996 al oud. Het strekte zich uit van een oud verroest hekwerkje tot aan het eind van het pand [adres 3], de hoek het verst van ons verwijderd. De totale breedte was naar schatting ruim 4 meter, de diepte tot aan de loods van […] ca. een meter of anderhalf.”
2.8.
Volgens Vebra zijn de overgelegde verklaringen onvoldoende specifiek over de periode van 19 november 1997 tot en met 31 augustus 1999 om als bewijs te kunnen dienen. De rechtbank volgt haar hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank maken de verklaringen van [B] en [C] in onderlinge samenhang bezien voldoende duidelijk dat het balkon in ieder geval vóór 19 november 1997 aanwezig was en tot na 31 augustus 1999 aanwezig is geweest. Zij zijn aldus voldoende specifiek om als bewijs kunnen dienen.
2.9.
Verder voert Vebra aan dat er sprake is van risico’s voor wat betreft de betrouwbaarheid van de verklaringen. Dit omdat zowel de heer [B] als mevrouw [C] een voorgeschiedenis hebben met Vebra, althans de vader van haar huidige bestuurders, waarbij mevrouw [C] eerder een procedure heeft gevoerd tegen Vebra.
2.10.
Het is op zichzelf juist dat Vebra mevrouw [C] in een civiele procedure bij deze rechtbank betrokken heeft. Vebra heeft echter niets concreets aangevoerd waaruit blijkt dat de verklaring van mevrouw [C] onbetrouwbaar is. Vebra heeft ook niets aangevoerd waaruit blijkt dat Vebra met de heer [B] een voorgeschiedenis heeft die tot gevolg zou hebben dat zijn verklaring om die reden niet betrouwbaar is. Ook heeft zij niet op een andere wijze geconcretiseerd waaruit de onbetrouwbaarheid van de verklaringen kan worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen reden om slechts beperkte bewijskracht toe te kennen aan deze verklaring. De verklaringen van [C] en [B] acht de rechtbank, mede in samenhang met de overige overgelegde stukken die ondersteuning bieden aan de stellingen van [gedaagde] , voldoende voor het slagen van de bewijsopdracht.
2.11.
Volgens Vebra sluiten de verklaringen van mevrouw [C] en de heer [B] niet aan bij de objectieve bouwhistorie van het [het Pand II] en het [het Pand I], zodat [gedaagde] niet geslaagd is in het leveren van bewijs. Zij legt een vergunningsaanvraag over die is gedateerd 24 juni 2009. Het balkon aan het [het Pand II] ontbreekt op de tekeningen in deze vergunningsaanvraag.
2.12.
De rechtbank overweegt dat de overgelegde vergunningsaanvraag en de daarbij behorende tekeningen het door [gedaagde] geleverde bewijs niet ontkracht, omdat deze zijn opgesteld ten behoeve van bouwplannen voor het [het Pand I], niet het [het Pand II]. De rechtbank hecht dan ook weinig waarde aan de wijze waarop dit balkon al dan niet is getekend.
2.13.
Vebra voert nog aan dat uit het vergunningenoverzicht volgt dat er in de periode van 1986 tot 2010 geen vergunning voor een balkon aan het [het Pand II] is geweest. Echter, ook als dit zo is dan is dit niet van doorslaggevend belang voor de civielrechtelijke vraag of de verjaringstermijn is verstreken. Voor beantwoording van die vraag is (slechts) van belang of het balkon – al dan niet zonder vergunning – gedurende 20 jaar aanwezig is geweest.
2.14.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat [gedaagde] geslaagd is in zijn bewijs dat het balkon aan het [het Pand II] vanaf 19 november 1997 voor een periode van twintig jaar aanwezig is geweest. Vebra’s vordering tot verwijdering van dit balkon is dan ook verjaard op grond van artikel 3:314 Burgerlijk Wetboek en zal om die reden worden afgewezen.
Proceskosten in conventie
2.15.
De uitkomst van het geschil rechtvaardigt dat de kosten in conventie worden gecompenseerd.
Proceskosten in reconventie
2.16.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Nu de reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie wordt het salaris van de advocaat gewaardeerd op de helft van de punten in conventie. De kosten aan de zijde van Vebra worden begroot op € 271,50 (1 punt x 0,5 x tarief € 543,00), te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart Vebra niet-ontvankelijk in haar vordering tot veroordeling van [gedaagde] tot realisatie van deugdelijke voorzieningen voor de afvoer van hemelwater;
3.2.
wijst toe de vordering tot verwijdering van de overbouw voor zover deze betrekking heeft op de provisorische houten balkonconstructie van het [het Pand I] binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis toe;
3.3.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 500,00 voor iedere dag of deel daarvan dat hij, na voornoemde periode van veertien dagen na dagtekening, niet aan de onder 3.2. opgenomen verplichting voldoet, tot een maximum van € 10.000,00;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
3.5.
compenseert de kosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
3.6.
wijst de vorderingen af;
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Vebra tot op heden begroot op € 271,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in conventie en reconventie
3.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2., 3.3. en 3.7. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2019.