ECLI:NL:RBDHA:2019:4921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
C/09/556176 / HA ZA 18-767
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schulden van een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) in het kader van privaatrechtelijke taken

In deze zaak vorderde eiser, een voormalig eigenaar van een pluimveebedrijf, een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een cross-audit uitgevoerd door de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eierproducten (CPE). Deze audit vond plaats op 22 juli 2004 en resulteerde in de intrekking van de toelating van eiser bij KAT, een keurmerk voor eieren. Eiser stelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door niet in te staan voor de financiële verplichtingen van CPE, die als een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) fungeerde. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet aansprakelijk was voor de financiële verplichtingen van CPE, aangezien de audit een privaatrechtelijke taak betrof en niet onder de publieke verantwoordelijkheden van de Staat viel. De rechtbank concludeerde dat de Staat niet verplicht was om de indirecte schade van eiser te vergoeden, en wees de vorderingen van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/556176 / HA ZA 18-767
Vonnis van 15 mei 2019
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.H. Blok te Veenendaal,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT),
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.W. Scheltema te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 juni 2018;
  • de akte overlegging producties van 11 juli 2018 met producties 1 tot en met 27;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 17 oktober 2018 waarin een comparitie na antwoord is bevolen;
  • het proces-verbaal van de op 2 april 2019 gehouden comparitie van partijen met de daarin vermelde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal is, met instemming van partijen, buiten hun aanwezigheid opgemaakt, met de mogelijkheid voor partijen om twee weken na ontvangst van het proces-verbaal nog te reageren op eventuele feitelijke onjuistheden. [eiser] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brief van 17 april 2019, de Staat heeft dit gedaan bij brief van 19 april 2019. Het proces-verbaal wordt met inachtneming van deze opmerkingen gelezen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was gedurende de periode van 2001 tot en met 2013 eigenaar van een pluimveebedrijf in [plaats] . [eiser] hield leghennen en leverde onder meer zogenoemde
Freiland-eieren aan een Duitse afnemer.
Freiland-eieren zijn eieren afkomstig van pluimvee dat is gehouden en geproduceerd volgens zogenoemde KAT-normen. Dit zijn normen op het gebied van huisvesting en voeding van kippen opgesteld door de
Verein für Kontrollierte alternative Tierhaltungsformen(hierna: KAT).
2.2.
De Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eierproducten (hierna: CPE) was een privaatrechtelijke rechtspersoon die volgens haar statuten (artikel 3, eerste lid, zoals geldend in de hier van belang zijnde tijdspanne) ten doel had, zonder winstoogmerk:
“a. door middel van het uitoefenen van toezicht uitvoering te geven aan bij Europese Unie en/of nationale regelgeving ten aanzien van eieren, pluimvee en vlees van pluimvee gestelde voorschriften, welke er onder meer toe bijdragen de kwaliteit van eieren, pluimvee en vlees van pluimvee te verbeteren en de afzet van eieren en vlees van pluimvee te vergemakkelijken;
b. ook anderszins werkzaam te zijn voor de verbetering van kwaliteit en afzet van eieren en vlees van pluimvee.”
2.3.
CPE was tevens een zelfstandig bestuursorgaan en was in de Landbouwkwaliteitswet 1971 aangewezen als instantie die belast was met, als gezegd, het toezicht op de Europese handelsnormenverordeningen voor eieren en pluimveevlees. CPE had daarnaast nog een aantal andere controletaken van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van de Voedsel en Waren Autoriteit gemandateerd gekregen. CPE heeft die wettelijke controles gedurende de periode 1988-2012 in opdracht van de Staat wettelijke controles uitgevoerd. Gedurende de periode 1994-2005 heeft CPE ook commerciële controles uitgevoerd voor privaatrechtelijke opdrachtgevers, waaronder KAT. In de jaren 2003-2005 genereerde CPE ongeveer 75% van haar inkomen uit wettelijke controles, tegenover 25% uit privaatrechtelijke controles.
2.4.
Op 22 juli 2004 heeft CPE in opdracht van KAT een zogeheten cross-audit uitgevoerd op het bedrijf van [eiser] . De aanleiding voor deze (privaatrechtelijke) controle was de uitkomst van een eerdere (privaatrechtelijke) controle die was uitgevoerd door een andere controle-instantie (ISA). Op basis van de bevindingen van CPE heeft KAT [eiser] op 23 juli 2004 te kennen gegeven dat hij niet voldoet aan de KAT‑normen en zijn eieren dus niet meer als
Freiland-eieren kunnen worden aangemerkt. Vervolgens hebben de partijen waarmee [eiser] overeenkomsten tot levering van
Freiland-eieren had gesloten die overeenkomsten beëindigd.
2.5.
In 2005 zijn de privaatrechtelijke activiteiten van CPE (waaronder de KAT-controles) overgedragen aan Inspectie en Dienstverlening Agrarische Sector B.V. (hierna: INDAS).
2.6.
In 2010 heeft de Directie Agroketens en Visserij van het ministerie van (destijds) Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een onderzoek uitgevoerd dat heeft geleid tot het rapport “Herijking verantwoordelijkheden en relaties van CPE en LNV” van 6 juli 2010. In dat rapport is geconcludeerd dat CPE een kleine, kwetsbare organisatie is op financieel gebied en op het gebied van personeel. In het rapport is de aanbeveling gedaan om een samenwerkingsverband te zoeken met andere zelfstandige bestuursorganen, waaronder de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (hierna: COKZ). Daarbij is tevens de aanbeveling gedaan dat de invloed van de sector voelbaar en expliciet aanwezig blijft en de deskundigheid en ervaring van het controleapparaat bewaard blijft.
2.7.
Naar aanleiding van deze rapportage is besloten de publieke taken van CPE aan een ander zelfstandig bestuursorgaan over te dragen. In de bestuursvergadering van CPE van 15 september 2011 is besloten dat de werkzaamheden worden overgedragen aan COKZ.
2.8.
[eiser] heeft CPE in rechte betrokken en gevorderd voor recht te verklaren dat CPE jegens hem aansprakelijk is voor de door hem ten gevolge van de intrekking van zijn toelating bij KAT geleden schade, alsmede schadevergoeding. Bij vonnis van 27 juni 2012 heeft de rechtbank Arnhem deze vordering afgewezen. Tegen dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gegaan.
2.9.
In het kader van de overdracht van de werkzaamheden van CPE aan COKZ heeft [X] adviseurs accountants aan het bestuur en de directie van CPE op 14 juni 2012 verslag uitgebracht inzake de jaarrekening 2011. In dat verslag is in paragraaf 3.2 onder “Continuïteitsveronderstelling” onder meer het volgende vermeld:
“Op basis van de huidige liquiditeitspositie van het CPE is het de verwachting dat er onvoldoende geldmiddelen beschikbaar zullen zijn per 1 juli 2012 ter afhandeling van de financiële en tuchtrechtelijke controles die voor 1 juli 2012 zijn verricht. De directie en het bestuur verwachten echter dat op basis van de brief van 11 juli 2011 van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de continuïteit gewaarborgd is. In deze brief wordt aangegeven dat het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bereid is een oplossing te zoeken voor een resterend negatief saldo.”
In dat verslag is verder op pagina 13 onder “Niet in de balans opgenomen rechten en verplichtingen” het volgende vermeld:
“Juridische procedures
Er is in 2011 een juridische procedure gestart tegen de Stichting inzake een volgens aanklager onzorgvuldig gerapporteerde melding van een controle uit 2004. De totaal geclaimde schade bedraagt € 63.722. Op basis van inschattingen van de directie van de Stichting wordt een voorziening niet noodzakelijk geacht.”
2.10.
Op 25 juni 2012 hebben de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en het bestuur van CPE afspraken gemaakt over de financiering van de liquidatie van CPE na de overdracht van haar wettelijke taken per 1 juli 2012 aan het COKZ. Op basis van de jaarstukken hebben de staatssecretaris en het bestuur van CPE geconcludeerd dat er per 1 januari 2012 sprake van een negatief eigen vermogen van CPE van circa € 700.000,-. De staatssecretaris heeft besloten een financiële bijdrage te leveren van € 700.000,- (inclusief BTW). De staatssecretaris heeft onder meer als voorwaarden gesteld dat:
1. het een maximale bijdrage betreft die betrekking heeft op de (voormalige) ZBO werkzaamheden van CPE;
2. het bestuur van CPE garandeert dat onvoorziene financiële tegenvallers, die de maximale bijdrage van EL&I overschrijden, niet ten laste van het ministerie zullen komen.
2.11.
Met ingang van 1 juli 2012 zijn de publieke controletaken van CPE overgedragen aan COKZ.
2.12.
Bij arrest van 4 november 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank Arnhem van 27 juni 2012 vernietigd en CPE veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 63.721,49 voor door hem als gevolg van de intrekking van zijn toelating bij KAT op 23 juli 2004 geleden
directe schade. Ten aanzien van de
indirecte schadevan [eiser] heeft het gerechtshof de zaak naar de schadestaatprocedure verwezen. Het gerechtshof heeft daarbij overwogen dat CPE, met haar rapportage aan KAT van 23 juli 2004 zowel wat betreft de inhoud en met name het onvoldoende gefundeerde karakter van de conclusie ervan als de totstandkoming en met name het nalaten van een check bij [eiser] op de juistheid van de inhoud voorafgaand aan de verzending ervan, onzorgvuldig heeft gehandeld, zodat CPE gehouden was de schade die [eiser] dientengevolge heeft geleden te vergoeden. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld, zodat dit in kracht van gewijsde is gegaan.
2.13.
Bij brief van 11 december 2014 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het bestuur van CPE onder meer het volgende geschreven:
“Bij brieven van 14 februari 2014 en 11 april 2014, en mails van 30 oktober 2014, 14 november 2014 en 3 december 2014, heeft u aan EZ meegedeeld dat de kosten verbonden aan liquidatie van de stichting CPE hoger zijn dan in 2012 zijn voorzien. De additionele kosten hebben onder meer betrekking op doorlopende arbeidsovereenkomsten en juridische procedures.
In uw mail van 3 december 204 geeft u aan dat u het maximale tekort op ca. € 225.000,- schat.
Na een zorgvuldige afweging ben ik bereid om onder een aantal voorwaarden de eerder toegezegde financiële maximale EZ-bijdrage van € 700.000,-- (inclusief BTW) met maximaal € 225.000,-- te verhogen.
Deze voorwaarden zijn: (…)
4. Over de verloren rechtszaak [eiser] tekent het CPE-bestuur geen cassatie
aan. Het CPE-bestuur doet een uiterste poging om de uit te betalen schadevergoeding van ruim € 104.000,-- ten laste te laten komen van de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering. (…)
Ik verwacht dat het CPE-bestuur met deze extra financiële bijdrage de beoogde liquidatie en vereffening van CPE in 2015 daadwerkelijk zal verwezenlijken. (…).”
2.14.
Bij brief van 27 januari 2015 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het bestuur van CPE onder meer het volgende geschreven:
“In vervolg op mijn brief (…) van 11 december 2014 en ter vermijding van misverstanden, deel ik u het volgende mee.
EZ heeft de afgelopen tijd een forse financiële bijdrage geleverd aan de afwikkeling en vereffening van de stichting CPE. EZ zal onder geen beding zijn financiële bijdrage verder verhogen, ook niet als dat zal leiden tot een faillissement van de stichting CPE.
Ik heb kennis genomen van de ontwikkelingen in de rechtszaak [eiser] . Ik laat aan de stichting CPE zelf over of zij al dan niet in cassatie zal gaan in zake de rechtszaak
[eiser] en daarover gesprekken zal voeren met de tegenpartij. Als bestuur van de stichting kunt u daarover eigenstandig beslissen.
Over de rechtszaak [eiser] merk ik nog het volgende op. De controles die CPE in juni en juli 2004 bij pluimveebedrijf [eiser] verrichtte, waren in opdracht van KAT en vloeiden niet voort uit Nederlandse wetgeving. EZ draagt dan ook geen enkele verantwoordelijkheid – direct of indirect – voor deze controles. (…)”
2.15.
Bij brief van 16 maart 2016 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het bestuur van CPE te kennen gegeven in te stemmen met haar besluit van 23 december 2015 om CPE te ontbinden, zodat tot vereffening en liquidatie over kan worden gegaan. Daarbij heeft de staatssecretaris het volgende geschreven:
“Ik ga er daarbij vanuit dat u bij de vereffening rekening houdt met de afwikkeling van de zaak [eiser] jegens wie CPE door de rechter aansprakelijk is gehouden.”
2.16.
Met door de Staat aan CPE verstrekte middelen heeft CPE aan [eiser] de directe schade tot een bedrag van € 104.625,62 voldaan.
2.17.
Op 25 juli 2016 heeft [eiser] CPE gedagvaard in de schadestaatprocedure. De nog te vergoeden – indirecte – schade is door een van de zijde van [eiser] ingeroepen deskundige begroot op € 1.353.018,94.
2.18.
Bij vonnis van 26 juli 2016 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, CPE op haar verzoek van 25 juli 2016 in staat van faillissement verklaard.
2.19.
Bij brief van 22 februari 2019 heeft de curator in het faillissement van CPE aan [eiser] te kennen gegeven dat dat faillissement bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 februari 2019 is opgeheven wegens de toestand van de boedel, omdat onvoldoende baten beschikbaar zijn voor de voldoening van de faillissementskosten en de overige schuldeisers.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat de Staat gehouden is de schade te vergoeden die hij heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van de op 22 juli 2004 door CPE uitgevoerde cross-audit, nader op te maken bij staat, onder veroordeling van de Staat tot de kosten van deze procedure. Ter comparitie heeft [eiser] nader toegelicht dat het alleen nog gaat om de indirecte schade.
3.2.
Aan de vordering legt [eiser] ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. In de eerste plaats bestaat dit onrechtmatig handelen eruit dat de Staat, door niet in te staan voor de volledige financiële verplichtingen van CPE jegens [eiser] , in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) handelt. De Staat is daartoe gehouden, omdat CPE een zogenoemde “public authority” was, nu aan CPE publiekrechtelijke bevoegdheden waren toegekend, dan wel dat tussen CPE en de Staat een zodanige verwevenheid bestond, dat CPE onder effectieve staatscontrole stond. Verder bestaat dit onrechtmatig handelen van de Staat eruit dat hij bij het nemen van de beslissing tot het overdragen van de publieke taken van CPE aan COKZ met ingang van 1 juli 2012 onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [eiser] . Ten slotte legt [eiser] aan de vordering ten grondslag dat bij hem door de Staat het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zijn schade volledig zou worden vergoed.
3.3.
De Staat voert verweer. De Staat betwist dat hij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Daartoe voert hij in de kern aan dat uit het EVRM noch uit enige andere regel de verplichting voor de Staat voortvloeit om in te staan voor de financiële verplichtingen van CPE jegens [eiser] , veroorzaakt door onrechtmatig handelen van CPE in het kader van de uitoefening van een private taak. Verder betwist de Staat dat hij bij [eiser] het vertrouwen heeft gewekt dat zijn indirecte schade door de Staat zou worden vergoed.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Grondslag vordering

4.1.
[eiser] betoogt dat de de Staat jegens hem onder meer onrechtmatig heeft gehandeld door bij de beslissing om de publieke taken van CPE aan COKZ over te dragen onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [eiser] . Volgens [eiser] had de Staat ook rekening moeten houden met de indirecte schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de door CPE op 22 juli 2004 uitgevoerde cross-audit. Ter comparitie heeft de Staat aangevoerd dat hem ten tijde van de besluitvorming rond de overdracht van de publieke taken van CPE aan COKZ, uit de jaarrekening van CPE, alleen de vordering van [eiser] tot vergoeding van de door hem geleden directe schade tot een bedrag van € 63.721,49 bekend was. Pas gedurende het verloop van de procedure bij de rechtbank heeft [eiser] zijn eis in die zin gewijzigd dat hij van CPE eveneens vergoeding van de door hem geleden indirecte schade heeft gevorderd, aldus de Staat. De directe schade heeft CPE aan [eiser] vergoed, met behulp van een financiële bijdrage van de Staat, zo heeft de Staat ter comparitie benadrukt.
4.2.
Vervolgens heeft [eiser] ter comparitie zijn betoog nader toegelicht, in die zin dat de Staat niet alleen ten tijde van de besluitvorming rond de overdracht van de publieke taken van CPE, maar ook daarna, ten tijde dan wel na de vereffening en het faillissement van CPE, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de belangen van [eiser] . Met deze toelichting begrijpt de rechtbank het betoog van [eiser] ruimer dan in de dagvaarding omschreven en wel zo, dat de Staat volgens [eiser] hoe dan ook gehouden is in te staan voor de financiële verplichtingen van CPE jegens [eiser] .
Publieke of private taak?
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat CPE op grond van het arrest van het gerechtshof van 4 november 2014 gehouden was naast de directe schade die [eiser] als gevolg van de cross-audit heeft geleden, ook de indirecte schade die hij daardoor heeft geleden te vergoeden. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het ging om een privaatrechtelijke keuring die in opdracht van KAT is uitgevoerd en dat de keuring niet samenviel met een periodieke keuring uit hoofde van de publieke taken van CPE.
4.4.
Anders dan [eiser] betoogt, brengt de enkele omstandigheid dat de KAT-normen nagenoeg gelijkluidend zijn aan de wettelijke normen niet met zich dat een keuring in opdracht van KAT mede heeft te gelden als een keuring in het kader van de uitvoering van een publieke taak. De Staat heeft erop gewezen dat bevindingen uit een privaatrechtelijke controle niet zonder meer ook kunnen worden gebruikt voor optreden in het kader van publiekrechtelijk toezicht. [eiser] heeft dat niet betwist, maar heeft wel verwezen naar de beantwoording door de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van vragen van het Tweede Kamerlid Oplaat (Handelingen II, 2004/05, nr. 338, p. 709), waarin hij opmerkt dat de privaatrechtelijke en publiekrechtelijke keuringen zoveel mogelijk zullen worden gecombineerd door CPE en CPE en de algemene inspectiedienst (AID) elkaar wederzijds op de hoogte zullen houden van de controlebevindingen. Hieruit kan evenwel niet de conclusie worden getrokken dat uitkomsten uit privaatrechtelijke keuringen ook worden gebruikt voor publiekrechtelijk toezicht, aangezien de keuringen van de AID en de publiekrechtelijke keuringen uitgevoerd door CPE beide betrekking hebben op publieke controles.
4.5.
[eiser] heeft verder betoogd dat de Staat een zeer nauwe betrokkenheid had bij CPE en dat dit volgt uit de het feit dat de Staat zich nadrukkelijk heeft bemoeid met de overdracht van de publieke taken van CPE aan COKZ en met de vereffening van CPE. Die betrokkenheid van de Staat bij de overdracht van de publieke taken van CPE aan COKZ en de vereffening van CPE brengt evenwel niet met zich dat ook de keuring door CPE van 22 juli 2004 betrekking heeft op de uitvoering van een publieke taak door CPE. Daartoe is redengevend dat CPE – zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd – in 2005, derhalve na de keuring van 22 juli 2004, haar private taken had overgedragen en in de door [eiser] in dit verband vermelde periode dan ook alleen nog maar publieke taken verrichtte. De betrokkenheid van de Staat bij CPE – zo heeft de Staat ter comparitie toegelicht – zag dan ook in het bijzonder op de overheveling van de bij CPE neergelegde publieke taken aan een ander orgaan, waarbij de Staat gewaarborgd wenste te zien dat deze taken niet bij andere organisaties dan bestaande zelfstandige bestuursorganen terecht zouden komen. Een vanzelfsprekend vervolg op de overdracht van de publieke taken van CPE aan andere entiteiten is de vereffening en liquidatie van CPE. Op enig moment, na afronding van de laatste lopende publieke taken, had CPE immers geen taken meer, zo heeft de Staat onbetwist gesteld.
4.6.
[eiser] heeft verder betoogd dat de door CPE in opdracht van KAT verrichte controle moet worden geacht mede in de uitoefening van een publieke taak te zijn verricht, aangezien – zo stelt [eiser] – de Staat CPE verplichtte om private taken uit te voeren ter dekking van de kosten in het kader van het uitvoeren van publieke taken. [eiser] heeft de stelling dat de Staat hem verplichtte tevens privaatrechtelijke opdrachten aan te trekken echter onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat CPE haar werkwijze zo inrichtte dat publiekrechtelijke taken en privaatrechtelijke keuringen zo veel mogelijk gelijktijdig zouden plaatsvinden is voor die conclusie onvoldoende, te meer nu – zoals de Staat onweersproken heeft gesteld – dat niet alleen in het belang van CPE was, maar vooral ook in het belang van de bedrijven die gekeurd moesten worden, aangezien zij met die werkwijze slechts eenmaal werden bezocht. Bovendien staat vast dat de keuring die in opdracht van KAT is verricht geen gecombineerde keuring betrof en de uitkomsten daarvan niet mede zijn gebruikt voor publiekrechtelijk toezicht. Daarbij komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat CPE de opbrengsten uit de private en de publieke taken gescheiden hield, zoals de Staat gemotiveerd heeft toegelicht.
4.7.
De conclusie is dan ook dat het bij de keuring van 22 juli 2004 enkel ging om een privaatrechtelijke keuring.
Aansprakelijkheid Staat voor uitoefening private taken CPE?
4.8.
De volgende vraag die dient te worden beantwoord is of – zoals door [eiser] bepleit – uit het EVRM voortvloeit dat de Staat dient in te staan voor de financiële verplichtingen van CPE jegens [eiser] , ook al gaat het om de uitoefening van een private taak. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.9.
Als hoofdregel heeft te gelden dat de Staat niet aansprakelijk is voor de financiële verplichtingen van privaatrechtelijke rechtspersonen. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM kan dat anders zijn in het geval die privaatrechtelijke rechtspersonen publiek gezag uitoefenen. Anders dan [eiser] betoogt, valt uit de door hem aangehaalde rechtspraak van het EHRM evenwel niet af te leiden dat de Staat aansprakelijk is voor de financiële verplichtingen van privaatrechtelijke rechtspersonen, ontstaan bij het uitvoeren van een private taak, ook niet als deze rechtspersonen kunnen worden aangemerkt als zogenoemde
public authoritiesin de zin van het EVRM. In alle gevallen die [eiser] heeft aangehaald, ging het weliswaar om privaatrechtelijke rechtspersonen, maar de bedragen waarvoor de betreffende staat naar het oordeel van het EHRM diende in te staan waren steeds terug te voeren op publieke taken waarmee de betreffende rechtspersoon was belast. Deze rechtspraak dient dan ook in de sleutel te worden geplaatst van de effectieve bescherming van verdragsrechten, waaraan in de weg staat dat de Staat zich aan zijn uit het EVRM voortvloeiende verplichtingen kan onttrekken door taken die (primair) door de overheid dienen te worden vervuld uit te besteden aan privaatrechtelijke organisaties. Daarvan is in dit geval echter geen sprake, nu het juist ging om door CPE uitgevoerde
privatetaken. De enkele omstandigheid dat CPE als
public authorityin de zin van het EVRM zou zijn aan te merken (vanwege de aan haar toegekende publieke bevoegdheden dan wel vanwege de nauwe verwevenheid met de Staat, zoals [eiser] betoogt) is op zichzelf onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de Staat aansprakelijk is voor alle financiële verplichtingen van CPE, ook die verplichtingen die zijn ontstaan in de uitvoering van private taken. [eiser] heeft ter comparitie nog betoogd dat uit het arrest van het EHRM van 26 september 2006, nr. 57516/00 (Campoloro/Frankrijk) valt af te leiden dat ingevolge het EVRM de Staat ook aansprakelijk is voor financiële verplichtingen die voortvloeien uit de uitoefening van een private taak. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Het ging hier immers om een gemeente, derhalve een orgaan van de decentrale overheid, en geen privaatrechtelijke rechtspersoon.
Vertrouwen?
4.10.
Ter comparitie heeft [eiser] het beroep op het vertrouwensbeginsel als volgt nader toegelicht. Volgens [eiser] mocht hij er, gelet op hetgeen de Staat aan CPE in de hiervoor weergegeven brief van 11 december 2014 heeft geschreven, op vertrouwen dat
de Staat behalve voor de directe schade, ook in zou staan voor de indirecte schade. Die brief dateert immers van kort na het arrest van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwaren van 4 november 2014. Met deze brief wordt alle tussen CPE en de Staat gevoerde correspondentie in de daaraan voorafgaande periode, onder meer in de aanloop naar de overdracht van de publieke taken van het CPE aan COKZ, en de vereffening van CPE, gekleurd, aldus [eiser] , en wel zo dat de Staat daarmee te kennen heeft gegeven in te zullen staan voor alle verplichtingen van CPE jegens [eiser] .
4.11.
Het beroep van [eiser] op bij hem gewekt gerechtvaardigd vertrouwen slaagt niet. In de brief van 11 december 2014 is geen uitdrukkelijke verklaring neergelegd dat de Staat het op zich zal nemen de volledige, derhalve ook de nader op te maken bij staat, geleden indirecte schade te vergoeden. Integendeel, daarin wordt slechts melding gemaakt van een geldbedrag ter hoogte van de bij het vonnis 4 november 2014 toegewezen directe schade, vermeerderd met de wettelijke rente, met de mededeling dat het om een verhoging van de financiële bijdrage van de Staat aan CPE van maximaal € 225.000,- gaat. Bovendien is die brief niet aan [eiser] gericht. Dit betoog wordt dus verworpen.
Conclusie en proceskosten
4.12.
De conclusie is dat de vordering moet worden afgewezen. Voor bewijslevering is geen plaats, nu geen feiten zijn gesteld die – indien bewezen – tot een ander oordeel moeten leiden.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat €
922,00(2,0 punten × tarief € 461,00)
Totaal € 1.548,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.548,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.J. Alt-van Endt, J.S. Honée en M.E.B. de Haseth en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2019.