ECLI:NL:RBDHA:2019:4819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 7875
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod voor Turkse vreemdeling wegens ernstige bedreiging openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van een Turkse vreemdeling, eiser, en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 24 september 2018 was genomen. De rechtbank heeft op 4 april 2019 de behandeling van het beroep gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. E. Köse, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, M.A.M. Janssen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht de verblijfsvergunning van eiser had ingetrokken, omdat eiser in de periode van 1990 tot 2017 voor 13 misdrijven was veroordeeld, met in totaal 25 maanden gevangenisstraf. De laatste veroordeling vond plaats op 2 juni 2017 voor het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid henneptoppen en een vuurwapen. De rechtbank concludeerde dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, wat de intrekking van de verblijfsvergunning rechtvaardigde.

Eiser had betoogd dat de intrekking in strijd was met de standstill-bepaling van Besluit 1/80, maar de rechtbank volgde dit betoog niet. De rechtbank stelde vast dat de glijdende schaal van toepassing was, en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat eiser een gevaar vormde voor de openbare orde. De rechtbank oordeelde ook dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat eiser geen gezinsleven in Nederland uitoefende. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/7875
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. E. Köse,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: M.A.M. Janssen.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 september 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft van 1975 tot 1978 in Nederland gewoond en van 1981 tot heden. Eiser heeft op 16 maart 1995 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd gekregen. Hij is twee keer getrouwd geweest, heeft drie meerderjarige kinderen en stelt op dit moment weer samen te wonen met zijn eerste ex-vrouw en hun jongste dochter.
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 16 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, dat verzoek afgewezen. [1] Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning ingetrokken (en die intrekking in bezwaar gehandhaafd) omdat eiser in de periode van 1990 tot 2017 is veroordeeld voor 13 misdrijven en daarvoor in totaal 25 maanden gevangenisstraf heeft gekregen. Eiser is laatstelijk veroordeeld op 2 juni 2017 wegens het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid henneptoppen en het bezit van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Deze feiten zijn gepleegd op 8 februari 2017 en eiser is daarvoor veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in ieder geval de hoogste norm van de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is overschreden. Omdat eiser als gezinslid van een Turkse werknemer naar Nederland is gekomen, ontleent hij rechten aan artikel 7 van het Besluit 1/80. [2] Dat betekent, gelet op artikel 3.86, vijftiende lid, van het Vb, dat intrekking van eisers verblijfsvergunning alleen is toegestaan als zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat daarvan sprake is. Om die reden heeft verweerder ook een inreisverbod voor de duur van 10 jaar aan eiser opgelegd. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [3]
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Sinds de uitspraak van 5 december 2018 is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van oordeel dat een tegen de vreemdeling uitgevaardigd zwaar inreisverbod [4] er niet aan in de weg staat dat hij belang heeft bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening, verlenging of intrekking van een verblijfsvergunning, zolang hij nog niet van het grondgebied van de lidstaten is vertrokken. [5] Dat betekent dat de rechtbank hierna eerst zal beoordelen of verweerder eisers verblijfsvergunning terecht heeft ingetrokken.
6. Niet in geschil is dat eiser Nederland is binnengekomen als gezinslid van een Turkse werknemer en daarom valt onder de reikwijdte van Besluit 1/80.
7. In artikel 13 van Besluit 1/80 is bepaald dat de lidstaten geen nieuwe beperkingen mogen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden die legaal verblijf hebben op het grondgebied.
In artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80 is bepaald dat de bepalingen van dit deel van het Besluit worden toegepast onder voorbehoud van beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
8. Het laatste misdrijf waar eiser voor veroordeeld is, is gepleegd op 8 februari 2017. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb van toepassing is, die geldt sinds de aanscherping van 1 juli 2012. Eiser heeft betoogd dat dit in strijd is met de zogenaamde ‘standstill-bepaling’ uit artikel 13 van Besluit 1/80.
9. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Eiser heeft er weliswaar terecht op gewezen dat als in zijn geval de glijdende schaal van vóór 1 juli 2012 zou worden toegepast, verweerder zijn verblijfsvergunning niet had kunnen intrekken. Er is dan ook sprake van een beperking als bedoeld in artikel 13 van Besluit 1/80. Verweerder heeft echter terecht gesteld dat deze bepaling wordt begrensd door artikel 14 van Besluit 1/80 en terecht gewezen op artikel 59 van het Aanvullend Protocol. Daarin is bepaald dat de behandeling van Turkije niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen. Als in eisers geval het eerdere, gunstiger, recht zou worden toegepast, dan zou hij in een gunstiger positie komen te verkeren dan Unieburgers.
10. Ter zitting heeft eiser voorts betoogd dat verweerder artikel 28, derde lid, van de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) op hem had moeten toepassen. Uit deze bepaling volgt dat ten aanzien van Unieburgers die de laatste tien jaar in het gastland hebben verbleven slechts een besluit tot verwijdering kan worden genomen als sprake is van dwingende redenen van openbare veiligheid.
11. Ook dit betoog volgt de rechtbank niet. In het arrest Ziebell heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) overwogen dat artikel 28, derde lid, van de Richtlijn niet naar analogie kan worden toegepast om de betekenis en de draagwijdte van artikel 14 van Besluit 1/80 te bepalen. [6] Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen de doelstellingen van de Richtlijn en het associatierecht, zodat de twee betrokken rechtsstelsels niet als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. Verder acht de rechtbank van belang dat de verdergaande bescherming tegen verwijdering pas sinds de inwerkingtreding van de Richtlijn aan Unieburgers wordt geboden. Hoewel de standstill-bepaling uit artikel 13 van Besluit 1/80 in de weg staat aan het invoeren van nieuwe beperkingen voor Turkse werknemers en hun familieleden, verplicht deze bepaling niet tot toepassing van nieuwe, voor Unieburgers gunstiger, regelgeving op deze Turkse onderdanen.
12. Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was de verblijfsvergunning van eiser in te trekken op grond van de aangescherpte glijdende schaal, mits – gelet op artikel 14 van Besluit 1/80 – eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat eiser, gelet op het aantal veroordelingen, aangemerkt dient te worden als veelpleger. Verder heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen dat de laatste veroordeling – voor de feiten gepleegd op 8 februari 2017 – ook de zwaarste is. Eiser is veroordeeld voor het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid henneptoppen en een vuurwapen. Zoals in het vonnis van 2 juni 2017 ook is overwogen, doorkruist eiser hiermee het restrictieve beleid van de Nederlandse overheid om de verstrekking van softdrugs aan banden te leggen. Omdat eerdere voorwaardelijke straffen hem er niet van hebben weerhouden opnieuw te handelen in strijd met de Opiumwet, is hem dit keer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden opgelegd. Gelet op eisers strafblad, zijn betrokkenheid bij handel in softdrugs, het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie en zijn verklaring dat hij dit wapen nodig heeft om zichzelf te beschermen, heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat er sprake is van recidivegevaar en dat eisers gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
12. Verder is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Ook in dit verband acht de rechtbank van belang dat het laatste strafbare feit dat eiser (recentelijk) heeft gepleegd ook het ernstigste feit is. Dat eiser niet zou zijn gewaarschuwd dat zijn verblijfsvergunning kon worden ingetrokken, volgt de rechtbank niet. Eiser is meerdere keren veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, maar heeft zijn gedrag niet verbeterd. Verder acht de rechtbank van belang dat eisers verzoek tot naturalisatie in 2004 al is afgewezen omdat er ernstige vermoedens bestonden dat eiser een gevaar was voor de openbare orde.
12. Tot slot is in geschil of de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in Nederland geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM uitoefent. De enkele stelling dat eiser weer samenwoont met zijn ex-vrouw is, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende om aan te nemen dat zij gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM uitoefenen. Ten aanzien van eisers jongste dochter heeft verweerder terecht overwogen dat niet is gebleken van ‘more than the normal emotional ties’ tussen eiser en zijn dochter. Ook in beroep is onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een dergelijke band. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of er sprake is van ‘sufficiently close family ties’ tussen eiser en zijn kleinkind. Eiser heeft namelijk in bezwaar noch in beroep toegelicht of onderbouwd waar deze band met zijn kleinkind uit bestaat.
12. Niet in geschil is dat eiser privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft opgebouwd in Nederland en er dus sprake is van een inmenging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze inmenging gerechtvaardigd is. Verweerder heeft aan de hand van de zogenaamde Boultif- en Üner-criteria [7] een uitgebreide belangenafweging gemaakt, waarin alle door eiser aangevoerde omstandigheden zijn meegewogen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat eisers persoonlijke gedrag en zijn familiesituatie op de achtergrond zijn geplaatst in de belangenafweging. Dat deze omstandigheden niet doorslaggevend zijn geweest, betekent niet dat ze onvoldoende zijn meegewogen.
18. Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser terecht heeft ingetrokken met ingang van 30 mei 2018.
18. Omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, kon verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw was verweerder vervolgens gehouden aan eiser een inreisverbod op te leggen. Gelet op artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb heeft verweerder de duur van het inreisverbod terecht bepaald op 10 jaar. De rechtbank stelt vast dat eiser geen afzonderlijke gronden heeft gericht tegen het opleggen van het inreisverbod. Zowel eisers stelling dat hij ten onrechte is aangemerkt als gevaar voor de openbare orde als de stelling dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, zijn hiervoor reeds beoordeeld.
18. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzitter, mr. K.M. de Jager en mr. C. van Boven-Hartogh, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB 18/4518, uitspraak niet gepubliceerd.
2.Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
4.Een inreisverbod waaraan de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 verbonden zijn
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 december 2011 in de zaak Nural Ziebell tegen Duitsland, C-371/08, ECLI:EU:C:2011:809.
7.Zie de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.