In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], verblijvende in een penitentiaire inrichting, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser] vorderde dat de Staat hem zou verbieden om overgebracht te worden naar Curaçao, waar hij wordt verdacht van betrokkenheid bij moord en omkoping. De vordering was gebaseerd op de stelling dat de detentieomstandigheden in Curaçao onmenselijk zijn en dat er een reëel risico bestaat voor zijn leven door rivaliserende drugsbendes. De Staat voerde verweer en stelde dat [eiser] ook in Curaçao een rechtsgang kan aanroepen, wat de voorzieningenrechter als voldoende waarborg beschouwde. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] ontvankelijk was in zijn vordering, maar dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er een reëel risico voor zijn leven bestond in Curaçao. De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde ordemaatregelen en veroordeelde [eiser] in de proceskosten. De uitspraak werd in verkorte vorm gedaan en de uitwerking is op 21 januari 2019 vastgesteld.