ECLI:NL:RBDHA:2019:4698

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
7516749 RP VERZ 19-50065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging opzegging arbeidsovereenkomst en toewijzing loonvordering in uitzendovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster, vertegenwoordigd door mr. N. Çiçek, en verweerster, Ice Agency B.V. De zaak betreft de vraag of een uitzendovereenkomst, die door een opvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd is ontstaan, op grond van de ABU-cao is omgevormd tot een detacheringsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Verzoekster heeft een verzoek ingediend om de opzegging van haar arbeidsovereenkomst door verweerster, die op 31 december 2018 plaatsvond, te vernietigen en om betaling van achterstallig loon en andere vergoedingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat verzoekster vanaf 15 februari 2016 in fase C werkzaam is, wat betekent dat de uitzendovereenkomst niet is geëindigd per 31 december 2018. De kantonrechter heeft de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigd en verweerster veroordeeld tot betaling van het loon van verzoekster, vermeerderd met vakantiegeld en wettelijke verhogingen. Tevens zijn de proceskosten voor rekening van verweerster gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
dh/es
Zaaknummer: 7516749 \ RP VERZ 19-50065
Datum: 8 mei 2019
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats]
verzoekster,
gemachtigde: mr. N. Çiçek,
tegen
de besloten vennootschapIce Agency B.V.,
gevestigd te Wateringen,
verweerster,
gemachtigden: [gemachtigde] .

1.Het procesverloop

1.1.Verzoekster heeft een verzoek gedaan zoals hieronder is vermeld, dat ter griffie is binnengekomen op 5 februari 2019. Op 25 maart 2019 is ter griffie een verweerschrift van verweerster binnengekomen in een procedure van [betrokkene] tegen verweerster. Verzoekster en verweerster hebben verklaard dat dit verweerschrift ook dient te gelden als het verweer van verweerster in de onderhavige procedure.
1.2.
Op 3 april 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waar dit verzoek behandeld is tezamen met een min of meer gelijkluidend verzoek van [betrokkene] , dat zich eveneens tegen verweerster richt. Bij deze mondelinge behandeling waren aanwezig: verzoekster in persoon en [betrokkene] , vergezeld van A.I. Fawzy-Polak (tolk) en bijgestaan door hun gemachtigde mr. N. Çiçek en [gemachtigde] , de gemachtigde van verweerster. Deze mondelinge behandeling is geschorst en op 9 april 2019 voortgezet in aanwezigheid van de gemachtigden. Voorafgaand aan de voortzetting van de behandeling op 9 april 2019 hebben verzoekster (bij brief van 8 april 2019) en verweerster (bij brief van 9 april 2019) zoals met de kantonrechter afgesproken, een nadere toelichting op bepaalde punten gegeven en producties overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht op beide zittingen. Deze aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3
Vervolgens is de datum van de uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Verweerster exploiteert een uitzendbureau.
2.2.
Verzoekster heeft op 8 februari 2010 met verweerster een “uitzendovereenkomst fase A bepaalde tijd” gesloten. Nadien hebben verweerster en verzoekster, al dan niet aansluitend, schriftelijk of stilzwijgend uitzendovereenkomsten gesloten voor bepaalde tijd, waarvan de looptijd van de laatste overeenkomst eindigde op 31 december 2018.
2.3
Op de uitzendovereenkomsten gesloten tussen partijen is van toepassing de ABU-cao. Deze is in de loop van de tijd een aantal malen gewijzigd.
2.4
Verzoekster heeft vanaf 8 februari 2010 dezelfde werkzaamheden verricht bij dezelfde inlener, te weten: Gamko B.V.

3.Het verzoek

3.1
Verzoekster verzoekt de kantonrechter om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. de op 31 december 2018 door verweerster gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst met verzoekster te vernietigen;
b. verweerster te veroordelen om aan verzoekster te betalen het loon van € 559,90 bruto per week, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en vakantiedagen, te rekenen vanaf 1 januari 2019 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig beëindigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50% als bedoeld in artikel 7:625 BW, telkens vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van volledige voldoening;
c. verweerster te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding en de nakosten;
subsidiair:
d. verweerster te veroordelen om aan verzoekster € 7.500,00 aan transitievergoeding te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der gehele betaling;
e. verweerster te veroordelen om aan verzoekster € 7.500,00 aan billijke vergoeding te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit verzoekschrift tot aan de dag der gehele betaling;
f. verweerder te veroordelen om aan verzoekster € 2.426,23 te vermeerderen met 8% vakantiegeld en vakantiedagen te betalen, zijnde een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der gehele betaling;
g. verweerster te veroordelen om aan verzoekster te betalen het achterstallig loon van de maand januari 2019 van € 2.426,23, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en vakantiedagen, dit alles te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 januari 2019 tot de dag der algehele voldoening;
h. verweerster te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding en de nakosten.
3.2.
Aan haar verzoek legt verzoekster ten grondslag dat inmiddels sprake is van een fase C uitzendovereenkomst. Zij beroept zich daarbij op de volgende uitzendovereenkomsten:
1) 8 februari 2010 t/m 9 juli 2010;
2) 10 juli 2010 t/m 10 oktober 2010;
(Verzoekster heeft daarmee 35 weken gewerkt, gevolgd door een onderbreking van 5 weken.)
3) 15 november 2010 t/m 15 februari 2011;
4) 16 februari 2011 t/m 16 mei 2011;
5) 17 mei 2011 t/m 16 augustus 2011;
6) 17 augustus 2011 t/m 16 november 2011;
(Verzoekster heeft daarmee 53 weken gewerkt. De periode van 8 februari 2010 t/m 7 augustus 2011 is gelijk aan 78 weken. Op grond van artikel 13 ABU-cao (oud) is verzoekster per 8 augustus 2011 in fase B terechtgekomen. Volgens de ABU-cao (per 8 augustus 2011) duurde fase B 2 jaar. Na een onderbreking van 6 weken is het dienstverband voortgezet in fase B.)
7) 1 januari 2012 t/m 31 januari 2012;
8) 1 februari 2012 t/m 30 april 2012;
9) 1 mei 2012 t/m 31 juli 2012;
10) 1 augustus 2012 t/m 31 oktober 2012;
11) 19 november 2012 t/m 19 januari 2013;
12) 20 januari 2013 t/m 20 april 2013;
13) 21 april 2013 t/m 25 juli 2013;
14) 26 juli 2013 t/m 23 augustus 2013;
(Fase B duurde 2 jaar en/of niet meer dan 8 overeenkomsten voor bepaalde tijd. Daardoor diende overeenkomst 13 te worden aangemerkt als een fase C overeenkomst.)
15) 24 augustus 2013 t/m 22 december 2013;
(Vanwege een onderbreking van 13 weken is de telling in fase B opnieuw gaan lopen.)
16) 24 maart 2014 t/m 24 juni 2014;
17) 24 juni 2014 t/m 23 september 2014;
18) 24 september 2014 t/m 23 december 2014;
(Vanwege een onderbreking van 21 weken is de telling in fase B opnieuw gaan lopen.)
19) 26 mei 2015 t/m 1 juni 2015;
(Met ingang van 1 juli 2015 is de ABU-cao gewijzigd: de uitzendkracht is niet werkzaam in fase C zolang niet meer dan 4 jaar is gewerkt in fase B en/of niet meer dan 6 overeenkomsten voor bepaalde tijd in fase B zijn overeengekomen met dezelfde uitzendonderneming. Bij een onderbreking van niet meer dan 6 maanden tussen 2 overeenkomsten wordt er doorgeteld en wordt de onderbreking meegeteld. Bij een onderbreking van meer dan 6 maanden begint de telling van fase A opnieuw.
Tussen overeenkomst 19 en 20 heeft verzoekster gewerkt. Overeenkomst 19 werd telkens stilzwijgend verlengd met een week volgens artikel 2 van de uitzendovereenkomst. Elke verlenging is een nieuwe overeenkomst in fase B. De periode tussen de overeenkomsten 19 en 20 is gelijk aan 24 weken, zodat sprake is van 24 afzonderlijke overeenkomsten in fase B. Op grond van het bovenstaande was verzoekster met ingang van 6 juli 2015 werkzaam in fase C, omdat op 6 juli 2015 de zevende overeenkomst tussen partijen is gesloten.)
20) 16 november 2015 t/m 22 november 2015;
(In de periode van 22 november 2015 tot 4 januari 2016 heeft verzoekster niet gewerkt. Na een onderbreking van 6 weken is er een nieuwe overeenkomst gesloten met ingang van 4 januari 2016. Per 4 januari 2016 is de telling in fase B opnieuw begonnen.)
Tussen partijen zijn vanaf 4 januari 2016 de volgende schriftelijke overeenkomsten gesloten die tussentijds telkens stilzwijgend zijn verlengd voor de duur van een week.
21) 4 januari 2016 t/m 10 januari 2016;
22) 4 april 2016 t/m 10 april 2016;
23) 3 mei 2016 t/m 9 mei 2016;
24) 31 oktober 2016 t/m 6 november 2016;
25) 24 december 2016 t/m 19 mei 2017
26) 20 mei 2017 t/m 31 december 2017;
27) 1 januari 2018 t/m 31 december 2018.
Omdat vanaf 4 januari 2016 de telling in fase B opnieuw is begonnen en tussen partijen van 4 januari 2016 tot en met 31 december 2018 meer dan 6 overeenkomsten tot stand zijn
gekomen, is verzoekster primair vanaf 15 februari 2016, dan wel subsidiair vanaf 1 januari 2018, werkzaam in fase C.
3.3
Op nadere stellingen van verzoekster zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4.Het verweer

4.1
Verweerster voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van verzoekster in de reële proceskosten van € 2.210,60. Voor zover de vordering onder d. toewijsbaar wordt geacht, verzoekt de verweerster die te verlagen.
4.2
Verweerster voert tot haar verweer het volgende aan. In de periode die loopt van 24 september 2014 tot en met 23 december 2014 heeft verzoekster enkel tot en met week 47 werkzaamheden verricht. Hiermee is er een onderbreking van 27 weken (van week 48 in 2014 tot en met week 22 in 2015), waardoor de telling opnieuw is begonnen in fase A, een en ander conform artikel 13 lid 2 sub d van de ABU-cao. Vanaf 26 mei 2015 is verzoekster opnieuw in fase A begonnen. Zij is in fase A gebleven tot december 2016, toen hem een fase B overeenkomst werd aangeboden. Zij is in fase B gebleven tot en met 31 december 2018 waarna de uitzendovereenkomst niet is verlengd. Het dienstverband is rechtsgeldig beëindigd vanaf 31 december 2018, waarbij verweerster erkent aan verzoekster een transitievergoeding ten bedrage van € 2.830,60 verschuldigd te zijn.
4.3
Op nadere stellingen van verweerster zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

5.De beoordeling

5.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de uitzendovereenkomst door een opvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd tussen verzoekster en verweerster inmiddels – in de terminologie van de ABU-cao – een uitzendovereenkomst in fase C is geworden, wat zoveel wil zeggen dat sprake is van een detacheringsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zowel verzoekster als verweerster verwijzen voor een antwoord op deze vraag naar artikel 13 van de ABU-cao. Verzoekster neemt het standpunt in dat vanaf 4 januari 2016 de telling in fase B is begonnen en er tot en met 31 december 2018 meer dan zes overeenkomsten tot stand zijn gekomen. Volgens verzoekster is zij daarom vanaf 15 februari 2016 (als ook stilzwijgende verleningen als overeenkomsten worden meegeteld), dan wel vanaf 1 januari 2018 (als alleen de schriftelijke overeenkomsten worden meegeteld) werkzaam geweest in fase C. Volgens verweerster klopt dit niet omdat verzoekster vanaf week 48 in 2014 tot en met week 22 in 2015 in totaal 27 weken niet heeft gewerkt. Als gevolg daarvan begon de telling vanaf 4 januari 2016 niet in fase B maar zat verzoekster toen nog in fase A waar zij in bleef tot december 2016. Toen kwam verzoekster in fase B; daarin is zij – volgens verweerster – gebleven tot en met 31 december 2018.
5.2
Met partijen gaat de kantonrechter ervan uit dat zij gebonden zijn aan de ABU-cao en dat de rechtsverhouding van partijen wordt geregeerd door wat in de ABU-cao over uitzendfasen is bepaald. Partijen twisten over de uitleg van artikel 13 lid 2 onder d. van de ABU-cao. Volgens vaste rechtspraak geldt voor de uitleg van een bepaling van een cao de zogeheten CAO-norm (zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687). Deze houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn.
5.3
Artikel 13 van de ABU-cao – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 13 Uitzendfasen
(…)
2. Fase B
(…)
b. Fase B duurt maximaal vier jaar. De uitzendkracht is niet werkzaam in fase C (zie hierna lid 3 van dit artikel) zolang niet meer dan vier jaar is gewerkt in fase B en/of niet meer dan zes detacheringsovereenkomsten voor bepaalde tijd in fase B zijn overeengekomen met dezelfde uitzendonderneming.
(…)
d. De periode van vier jaar en het aantal van zes detacheringsovereenkomsten (als bedoeld onder b) worden doorgeteld zolang er geen onderbreking is van meer dan zes maanden tussen twee detacheringsovereenkomsten. De onderbrekingstermijn wordt in dat geval meegeteld. Als er sprake is van een onderbreking tussen twee detacheringsovereenkomsten van meer dan zes maanden, dan begint de telling van fase A opnieuw.
(…)
3. Fase C
a. De uitzendkracht is werkzaam in fase C zodra de detacheringsovereenkomst na voltooiing van fase B wordt voortgezet, of als binnen een periode van zes maanden na voltooiing van fase B een nieuwe detacheringsovereenkomst met dezelfde uitzendonderneming wordt aangegaan.
b. In fase C is de uitzendkracht steeds werkzaam op basis van een detacheringsovereenkomst voor onbepaalde tijd. (…)”
5.4
Uit de bewoordingen van artikel 13 lid 2 onder d. blijkt dat in fase B bij
een onderbreking tussen twee detacheringsovereenkomstenvan meer dan zes maanden de telling van fase A opnieuw begint. Het gaat daarmee niet om
een onderbreking van de werkzaamhedenvan meer dan zes maanden, zoals verweerster betoogd. In de overige bewoording van artikel 13 blijkt immers dat wanneer de duur van werkzaamheden van belang is voor bepaling van uitzendfasen dit met zoveel woorden is genoemd (zie bijvoorbeeld onder b.:
“zolang niet meer dan vier jaar is gewerkt”).Er is dus geen reden om de bewoordingen
“zolang er geen onderbreking is van meer dan zes maanden tussen twee detacheringsovereenkomsten”anders dan letterlijk te interpreteren. Tussen de detacheringsovereenkomsten nummer 18) en 19) (zie hiervoor onder 3.2) liggen 21 weken, daarmee is er geen sprake van een onderbreking van meer dan zes maanden waardoor de telling van fase A weer zou moeten beginnen. Gezien de bewoordingen van artikel 13 lid 2 onder d. maakt het daarbij niet uit dat verzoekster niet alle weken van die detacheringsovereenkomsten werkzaamheden heeft verricht.
5.5
Aangezien verweerster overigens de data en de telling van de verschillende overeenkomsten en de berekening van de uitzendfasen door verzoekster, niet heeft betwist, is de conclusie dat verzoekster vanaf 15 februari 2016 in fase C werkzaam is, dat wil zeggen: op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Het gevolg daarvan is dat de uitzendovereenkomst niet is geëindigd per 31 december 2018 noch door het einde van een overeenkomst voor bepaalde tijd noch door rechtsgeldige opzegging door verweerster, aangezien zij haar opzegging grondt op het bereiken van het einde van de bepaalde duur.
De verzochte verklaring voor recht kan daarmee worden toegewezen. Aangezien er geen verweer is gevoerd tegen (de hoogte van) het loon, vakantiegeld en vakantiedagen, zal de kantonrechter daar bij toewijzing van uitgaan. De kantonrechter ziet in hetgeen is aangevoerd aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 25%.
5.6
De conclusie is dat de kantonrechter het primaire verzoek van verzoekster zal toewijzen. Daarmee hoeft het subsidiaire verzoek geen behandeling meer.
5.7
De proceskosten komen voor rekening van verweerster, omdat zij ongelijk krijgt. De proceskosten met inbegrip van de nakosten worden als hierna vermeld begroot.

6.De beslissing

De kantonrechter:
a. vernietigt de op 31 december 2018 door verweerster gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst met verzoekster;
b. veroordeelt verweerster om aan verzoekster te betalen het loon van € 559,90 bruto per week, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en vakantiedagen, te rekenen vanaf 1 januari 2019 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig beëindigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 25% als bedoeld in artikel 7:625 BW, telkens vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van volledige voldoening;
c. veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van verzoekster tot en met vandaag vaststelt op € 711,00, te weten: griffierecht € 231,00 en salaris gemachtigde € 480,00, en daarnaast de nakosten vaststelt op € 120,00, met bepaling dat dit bedrag aan nakosten zal worden verhoogd met € 78,75 in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW;
d. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
e. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. E.A.W. Schippers en uitgesproken ter openbare zitting van 8 mei 2019.