ECLI:NL:RBDHA:2019:4662

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
NL19.8172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige bekering tot het christendom

Op 25 april 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiser, die niet aanwezig was op de zitting, had tegen deze afwijzing beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de bekering van de eiser tot het christendom niet geloofwaardig was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de inconsistenties in de verklaringen van de eiser over zijn geloofsovertuiging en de omstandigheden rondom zijn bekering. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de tolk die was ingeschakeld niet geschikt was, omdat hij dit niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag op juiste gronden had afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd in het openbaar gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier M. van Andel. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.8172
v-nummer: [nummer]
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

ProcesverloopBij besluit van 5 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.8173, plaatsgevonden op 25 april 2019. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Verweerder heeft eisers opvolgende asielaanvraag kennelijk ongegrond verklaard, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is bekeerd tot het christendom. [1] Verweerder heeft dit beoordeeld aan de hand van zijn vaste gedragslijn [2] .
2. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder de daarbij ingeschakelde tolk S. Seyedi niet had mogen inzetten. Eiser heeft dit niet afdoende onderbouwd, terwijl hij volgens het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag, noch volgens de correcties en aanvullingen op- of aanmerkingen had op de tolk.
3. Verweerder heeft terecht in zijn beoordeling betrokken dat eiser in de huidige en vorige procedure tegenstrijdig heeft verklaard over de oprechtheid van zijn eerdere moslimgeloof. Eisers stelling dat dit is veroorzaakt door een geïnternaliseerde maatschappelijke druk is door hem niet nader onderbouwd en laat onverlet dat eiser er tijdens zijn gehoor in de eerdere procedure op is gewezen dat hij in vrijheid kan spreken en dat het van belang is zo volledig mogelijk en naar waarheid te verklaren.
4. Verder heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser niet geloofwaardig heeft verklaard over de aanleiding voor eiser om zich te gaan verdiepen in het christendom en het proces dat daarna zou zijn gevolgd. Daarbij heeft verweerder er onder meer terecht op gewezen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de interesse die de kennismaking met het christelijk geloof bij hem opwekte. Voor zover eiser zijn verklaringen hierover in de gronden van beroep heeft willen toelichten, geldt dat hiervoor de correcties en aanvullingen dienen.
5. Verweerder heeft ook gemotiveerd overwogen dat eisers verklaring over de onverschillige reactie van zijn echtgenote op de bekering niet geloofwaardig is. De enkele opmerking dat de echtgenote en hun kinderen thans kerkasiel hebben in Duitsland, doet daar niet aan af.
6. Dat eiser volhoudt dat zijn ontslag uit vreemdelingenbewaring een wonder was dat hem van de islam heeft doen afkeren, neemt niet weg dat verweerder niet alleen op dit punt heeft gemotiveerd dat eiser ongeloofwaardig heeft verklaard.
7. Dat verweerder in voorkomend geval op uiteenlopende wijze pleegt te motiveren dat een vreemdeling niet geloofwaardig verklaart over zijn bekering, zoals eiser in zijn algemeenheid stelt, maakt niet dat verweerder zijn conclusie in dit geval onvoldoende heeft gemotiveerd.
8. Verweerder heeft de inhoud van het doopbewijs en de verklaringen van de Pinkstergemeente en de gereformeerde kerk betrokken in zijn overwegingen en niet ten onrechte gesteld dat deze documenten niet afdoen aan de conclusie dat eisers bekering niet geloofwaardig is. Eiser dient namelijk met overtuigende eigen verklaringen aannemelijk te maken dat hij is bekeerd [3] . Dit is niet in strijd met de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Andel, griffier, op 25 april 2019.
griffier rechter
Dit proces-verbaal is aan partijen toegezonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.

Voetnoten

1.Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Werkinstructie 2018/10.
3.Werkinstructie 2018/10, paragraaf 4.1.1.