Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Syrische nationaliteit. De (gestelde) echtgenoot van eiseres, [naam 2] , heeft op 12 juli 2017 een verblijfsvergunning asiel gekregen. Op 22 september 2017 heeft hij namens eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. Verweerder heeft deze aanvraag op 21 februari 2018 afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er op de peildatum (de datum waarop referent in Nederland is aangekomen) geen sprake was van een rechtsgeldig huwelijk. Het religieuze huwelijk is namelijk gesloten op 22 november 2015 maar pas op 2 september 2017 ingeschreven in de Syrische registers, na bekrachtiging door de rechtbank van Hama op 30 juli 2017. Verweerder heeft daarom beoordeeld of sprake is van een duurzame en exclusieve partnerschapsrelatie en stelt zich op het standpunt dat daar geen sprake van is, met name vanwege de tegenstrijdige verklaringen die referent hierover heeft afgelegd.
Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
In geschil is het antwoord op de vraag of op het moment dat referent Nederland binnenkwam, sprake was van een naar internationaal privaatrecht rechtsgeldig huwelijk.
Uit artikel 10:31, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond, rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig wordt erkend.
Uit het beleid van verweerder (paragraaf C1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000) volgt dat verweerder een huwelijk als een naar internationaal privaatrecht rechtsgeldig huwelijk beschouwt indien een dergelijk huwelijk volgens de wetgeving van het land waar het is gesloten, als rechtsgeldig wordt aangemerkt.
In het door eiseres aangehaalde ‘Thematisch ambtsbericht documenten in Syrië’ van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 oktober 2017, p. 19, staat vermeld: “Voor de Syrische autoriteiten geldt de datum die de shariarechtbank bepaalt als de officiële huwelijksdatum. De rechtbank neemt hiertoe meestal de datum over van het religieuze (traditionele) huwelijk, op basis van het religieuze huwelijkscontract.”
Niet in geschil is dat eiseres officiële, echt bevonden documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de shariarechtbank de huwelijksdatum van eiseres en referent heeft bepaald op 22 november 2015. Deze datum ligt vóór de datum waarop referent Nederland is ingereisd. De rechtbank is dan ook, mede gelet op wat onder 5 en 6 is overwogen, van oordeel dat er op het peilmoment sprake was van een naar internationaal privaatrecht rechtsgeldig huwelijk. Het betoog van verweerder dat in de woorden ‘nadien rechtsgeldig is geworden’ in artikel 10:31, eerste lid, van het BW besloten ligt dat erkenning niet terugwerkt tot de datum waarop het huwelijk naar het toepasselijke buitenlandse recht rechtsgeldig is geworden, volgt de rechtbank niet. Ook verweerders verwijzing naar artikel 45 van het Syrische BW kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder stelt dat daaruit volgt dat wanneer een huwelijk niet is geregistreerd bij de burgerlijke stand, het niet rechtsgeldig wordt geacht. In een voetnoot in het verweerschrift wordt daarbij verwezen naar een Duitse vertaling van het Syrische BW. Deze vertaling is echter niet bijgevoegd en verweerder heeft zijn stelling ook niet op een andere manier onderbouwd.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd vanwege strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,-). Ook dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
Beslissing