ECLI:NL:RBDHA:2019:4398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
NL19.6987
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Iraakse politieagent met betrekking tot risico op vervolging in Irak

Op 23 april 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse eiser die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico op vervolging of ernstige schade zou lopen. De eiser, geboren in 1980, had eerder asielaanvragen ingediend die ook waren afgewezen. In zijn meest recente aanvraag stelde hij dat hij als politieagent in Irak had gewerkt en dat hij daardoor risico liep. De rechtbank oordeelde dat verweerder dit element geloofwaardig achtte, maar dat er geen sprake was van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij als voormalig politieagent een verhoogd risico liep op vervolging of ernstige schade. Bovendien was het al meer dan twaalf jaar geleden dat hij als politieagent had gewerkt, en de rechtbank vond dat de situatie in Irak niet zodanig was dat hij als risicogroep kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6987

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Spapens),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Biçer).

ProcesverloopBij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) afgewezen.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Al Othman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1980 en heeft de Iraakse nationaliteit.
2. Bij besluit van 13 november 2017 heeft verweerder de eerste asielaanvraag van eiser afgewezen. Bij uitspraak van 14 maart 2018 (NL17.14508) heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard, omdat verweerder een vestigingsalternatief in Bagdad aan eiser heeft mogen tegenwerpen. Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) het hiertegen gerichte hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard. Het besluit van 13 november 2017 is daarmee in rechte vast komen te staan.
Bij besluit van 20 december 2018 heeft verweerder de herhaalde aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld, omdat eiser de gestelde nieuwe documenten en/of bewijsmiddelen niet heeft verstrekt. Bij uitspraak van 14 januari 2019 (NL18.24622) heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard, welke door de Afdeling bij uitspraak van 26 februari 2019 is bevestigd. Het besluit van 20 december 2018 is daarmee ook in rechte vast komen te staan.
3. Eiser heeft op 30 januari 2019 een herhaalde asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw als kennelijk ongegrond afgewezen. Als relevant element van het asielrelaas van eiser wordt door verweerder onderscheiden:
- betrokkene heeft aangegeven dat hij in Irak als politieagent heeft gewerkt.
Verweerder heeft dit element geloofwaardig geacht. Ten aanzien van eiser is er volgens verweerder echter geen sprake van een situatie van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade loopt, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus verweerder.
4. Eiser betoogt dat verweerder de groep van (voormalig) politieagenten ten onrechte niet als risicogroep heeft aangewezen. Eiser heeft in dat kader verwezen naar het EASO-rapport ‘Country of Origin Information Report, Iraq, Targetting of Individuals’ van maart 2019 en een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN) van 8 januari 2019. Verweerder heeft daarbij ten onrechte overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de inwoners van Mosul nog bekend is dat eiser als agent heeft gewerkt. Voldoende voor het risico is dat mensen uit zijn straat en wijk hiervan op de hoogte zijn.
Voorts heeft verweerder soennitische Arabieren afkomstig uit Mosul ten onrechte niet als kwetsbare minderheidsgroep aangemerkt. Daartoe heeft eiser verwezen naar het algemeen ambtsbericht en een notitie van VWN. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een verbetering van de veiligheidssituatie in Irak, blijkt dit niet uit het reisadvies voor Irak van het ministerie van Buitenlandse Zaken, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Voor zover eiser heeft gesteld dat hij vanwege zijn werk als politieagent behoort tot een risicogroep, overweegt de rechtbank dat uit het meest recente Algemeen Ambtsbericht (april 2018) niet is gebleken dat geweld tegen politiepersoneel in Irak dusdanig is dat zij moeten worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan vervolging dan wel ernstige schade, dan wel als risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep, voor welke groep een beperkt individualiseringsvereiste geldt. In het Algemeen Ambtsbericht en in het EASO-rapport, waar eiser naar heeft verwezen, staat dat IS op grote schaal (voormalige) leden van politie en leger heeft geëxecuteerd, maar uit die stukken blijkt niet dat leden van politie en leger daar ook nu nog als zodanig voor hebben te vrezen. Al Qaida en IS hebben geen machtspositie meer in Irak. Hoewel uit het EASO-rapport en de brief van VWN van 8 januari 2019 blijkt dat het afgelopen jaar nog wel aanvallen door IS op leden van de Iraakse veiligheidsorganisaties hebben plaatsgevonden, zijn de slachtofferaantallen daarvan niet zodanig dat eiser als (voormalig) politieagent per definitie een daadwerkelijk reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gaat om incidenten en dat niet is gebleken dat politieagenten systematisch worden blootgesteld aan vervolging dan wel ernstige schade.
5.2
Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn voormalige werkzaamheden als politieagent een dergelijk risico loopt. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat eiser in zijn vorige asielprocedure geen gewag heeft gemaakt van zijn werkzaamheden als politieagent en daardoor ontstane problemen. Verweerder heeft er daarom vanuit mogen gaan dat zijn vlucht uit Irak niet daardoor is ingegeven. Ook tijdens het gehoor opvolgende aanvraag is niet gebleken dat eiser, afgezien van de algemene problemen met IS, problemen heeft ondervonden doordat hij als politieagent werkzaam was. Bovendien is het ruim twaalf jaar geleden dat eiser voor het laatst als politieagent heeft gewerkt. Voor zover eiser heeft gesteld te vrezen voor het politieapparaat, omdat hij zonder toestemming bij de politie is vertrokken, wordt overwogen dat uit het EASO-rapport blijkt dat er een algehele amnestieregeling lijkt te gelden, zodat eiser ook op grond daarvan niet heeft te vrezen voor een schending van artikel 3 van het EVRM.
5.3
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat soenitische Arabieren afkomstig uit Mosul als kwetsbare minderheidsgroep moeten worden aangemerkt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij enkel vanwege het behoren tot de bevolkingsgroep van de soennieten bij terugkeer naar Mosul een gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico loopt op ernstige schade. Weliswaar blijkt uit het Algemeen Ambtsbericht dat soennieten het slachtoffer kunnen worden van ontvoeringen en buitengerechtelijke executies, maar hierbij is nog steeds sprake van incidenten en niet van systematische aanvallen op soennieten. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt evenmin dat soennieten in Irak enkel en alleen vanwege het behoren tot die bevolkingsgroep worden vervolgd of blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Dat hij persoonlijk om die reden te vrezen heeft, heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt. Uit het stuk van VWN van januari 2019 (Veelgestelde Vragen – Irak – Positie soennitische Arabieren uit voormalige IS-gebieden en in Bagdad), waar eiser naar heeft verwezen, kan ook niet worden afgeleid dat soennieten na het vertrek van IS uit Mosul nu op grote schaal en stelselmatig worden vervolgd of mishandeld door sjiitische milities.
5.4
De omstandigheid dat het ministerie van Buitenlandse Zaken adviseert om niet naar Irak te reizen, biedt evenmin grond voor een ander oordeel, omdat een reisadvies is bestemd voor Nederlandse reizigers met de bedoeling dat zij zich beter kunnen voorbereiden op veiligheidsrisico’s tijdens een buitenlands verblijf en geen juridisch oordeel inhoudt over de veiligheidssituatie zoals hiervoor bedoeld.
5.5
Gelet op voorgaande heeft verweerder de asielaanvraag van eiser dan ook terecht afgewezen. De omstandigheid dat verweerder de aanvraag als kennelijk ongegrond heeft afgewezen is door eiser in beroep niet betwist, zodat ook van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. Gelet daarop heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dit betekent dat verweerder ook een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw tegen eiser heeft kunnen uitvaardigen. Voor zover eiser heeft betoogd dat dit inreisverbod in strijd is met zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, wordt overwogen dat de door eiser daartoe overgelegde brief van een vriendin daartoe onvoldoende is.
6. Het beroep is ongegrond. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
griffier rechter
De uitspraak is bekendgemaakt aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.