ECLI:NL:RBDHA:2019:4240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
NL19.6461
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Dublinverordening en het regime van Veilig land van herkomst in asielzaken

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de vreemdeling, afkomstig uit Georgië, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, onder verwijzing naar artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening. De vreemdeling betwistte de afwijzing en stelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het regime van 'Veilig land van herkomst' niet op zijn zaak was toegepast, terwijl er ook aanleiding zou zijn om de Dublinverordening toe te passen. De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de staatssecretaris in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat hij het asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is geoordeeld dat lidstaten de mogelijkheid hebben om asielverzoeken zelf te behandelen, ook al zijn zij volgens de Dublinverordening niet de verantwoordelijke lidstaat. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor toelating op grond van de Vreemdelingenwet en dat de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond is afgewezen. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6461

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. H.M. Pot),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

ProcesverloopBij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarnaast is ambtshalve besloten eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 juncto artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verder is aan eiser geen uitstel tot vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Bepaald is dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer NL19.6462.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de voorlopige voorziening, plaatsgevonden op 16 april 2019. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt [eiser] te zijn, geboren op [geboortedag] 1971 te Lentekhi (Sovjet-Unie) en van Georgische nationaliteit. Hij heeft op 5 maart 2019s een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiser was door zijn partij de “Verenigde Nationale Beweging” gevraagd om zitting te nemen in de commissie van een stembureau in zijn woonplaats [woonplaats] bij de eerste ronde van de presidentsverkiezingen op 28 oktober 2018. De commissie bestond uit vijf personen, onder wie ook vertegenwoordigers van andere partijen zoals de “Georgische Droom”. Voor de verkiezingen heeft eiser folders verspreid voor zijn partij. Naar aanleiding hiervan is een woordenwisseling ontstaan tussen eiser en een ander lid van de commissie, genaamd [persoon A] , die actief was voor de “Georgische Droom”. Na de eerste verkiezingsronde, waarvan de uitslag aanleiding gaf voor een tweede ronde, hebben [persoon A] en twee andere partijleden eiser op 30 oktober 2018 met de auto opgehaald. Ze zijn naar het bos gereden aan de rand van de stad. Daar werd eiser beschuldigd van omkoping van kiezers, mishandeld, in zijn been gestoken en gewond in het bos achtergelaten. Eiser is door kennissen opgehaald en naar het ziekenhuis gebracht. De politie is naar het ziekenhuis gekomen en eiser heeft toen aangifte van het voorval gedaan.
2. Na de tweede ronde van de presidentsverkiezingen, op 2 december 2018, heeft [persoon A] de hond van eiser doodgereden. Hij schold eiser uit en vroeg hoe eiser het durfde aangifte tegen hem te doen. Eiser heeft [persoon A] toen met een mes in diens linkerdij gestoken. Eiser is vervolgens voor zijn veiligheid vertrokken naar zijn geboorteplaats [geboorteplaats] , district Kvemo Svaneti. Via familie in Tskaltubo hoorde hij dat [persoon A] 10.000 Leki van hem eiste, anders zou hij naar de politie gaan. Eiser kon dat bedrag niet opbrengen en was bang dat [persoon A] hem iets aan zou doen. Op 22 december 2018 heeft eiser Georgië verlaten. Hij is via Tsjechië, Frankrijk, Zwitserland en Duitsland naar Nederland gereisd. Op 8 januari 2019 heeft eiser in Zwitserland een asielaanvraag gedaan. Hij heeft Zwitserland verlaten omdat hij daar neven of vrienden van [persoon A] heeft gezien.
3. Volgens verweerder bevat het relaas van eiser de volgende relevante elementen:
- de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
- de politieke activiteiten van eiser voor de “Verenigde Nationale Beweging”;
- de gewelddadige gebeurtenissen rondom de presidentsverkiezingen in oktober en november 2018 [
Rechtbank: bedoeld zal zijn december 2018 in plaats van november 2018].
4. Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser aannemelijk geacht. De verklaringen van eiser over zijn politieke activiteiten en de daarmee in verband staande incidenten, heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Daarbij heeft verweerder Georgië aangemerkt als veilig land van herkomst met uitzondering van de gebieden die niet onder effectieve controle staan van de centrale autoriteiten. Voor zover al geloof zou moeten worden gehecht aan de verklaringen van eiser over de gestelde bedreigingen en mishandelingen heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos zou zijn. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om die reden afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij ervoor heeft gekozen het regime van ‘Veilig land van herkomst’ op zijn zaak los te laten, terwijl er ook aanleiding zou kunnen zijn om Verordening 604/2013 (de Dublinverordening) en de daarbij behorende regelgeving op zijn zaak toe te passen. Het is naar de mening van eiser niet aan verweerder om in deze maar vrijelijk te kiezen, althans niet zonder nadere motivering. Volgens eiser geldt in het asielrecht het adagium dat het voor de vluchteling meest gunstige regime dient te worden ingezet. Eiser vindt dat hij belang heeft bij een juiste toepassing van het procesrecht. Bij het inschakelen van de Dublinverordening en het afhandelen van een asielverzoek onder deze regeling is het immers onder meer zo dat de zogenoemde discretionaire bevoegdheid van verweerder om een zaak – in weerwil van de feiten – aan zich te trekken, een beoordelingsfactor vormt.
6. De rechtbank begrijpt niet wat eiser met zijn beroepsgrond bedoelt en beoogt. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar artikel 17 van de Dublinverordening, waarin is bepaald dat een lidstaat er voor kan kiezen om zelf de asielaanvraag af te handelen in plaats van personen over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat hier in dit geval – in de zaak van eiser – sprake van is. Verweerder heeft dus, anders dan eiser betoogt, gemotiveerd aangeven dat hij het asielverzoek van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken.
7. Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt dat elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Die lidstaat wordt dan de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in dit verband in het arrest van 30 mei 2013, Halaf, C-528/11 (ECLI:EU:C:2013:342, punt 37) geoordeeld dat die mogelijkheid is ingevoerd opdat iedere lidstaat zelfstandig uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen kan besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is deze lidstaat volgens de in de Dublinverordening genoemde criteria niet de verantwoordelijke lidstaat.
8. De rechtbank verwijst in dit verband naar de brief van verweerder van 26 juni 2018 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017-2018, 19 637, nr. 2413), waarin hij uitlegt dat het toepassen van “Dublin” op asielzoekers uit veilige landen meestal niet efficiënt is, omdat het in de laatste fase van fysieke overdracht van Dublinclaimanten vaak spaak loopt en dat het efficiënter kan zijn de asielaanvraag zelf af te doen in het versnelde spoor 2 in plaats van de Dublinprocedure. Het feit dat eiser in Zwitserland op 8 januari 2019 een asielaanvraag heeft gedaan en door meerdere lidstaten van de Europese Unie heeft gereisd alvorens in Nederland asiel aan te vragen, betekent dus niet dat hij om die reden aan Zwitserland of één van die lidstaten overgedragen moet worden. Het gaat om een mogelijkheid en niet om een verplichting.
9. Door toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening heeft verweerder tevens gehandeld conform zijn beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Daarin staat in welke situaties gebruikmaakt van deze bevoegdheid. Hieronder vallen ook proceseconomische redenen, zoals het zelf behandelen van een asielverzoek als een vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en diens terugkeer naar het land van herkomst, na afhandeling van het asielverzoek, binnen afzienbare tijd gewaarborgd is. Dit beleid is ook geheel in lijn met het arrest Halaf, zoals hiervoor genoemd, omdat daarin is geoordeeld dat een lidstaat uit praktische overwegingen kan besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is deze lidstaat volgens de in de Dublinverordening genoemde criteria niet de verantwoordelijke lidstaat.
10. De rechtbank tekent bij het voorgaande nog aan dat uit de zienswijze en de beroepsgronden niet valt af te leiden dat hij van mening is dat overdracht aan Zwitserland of enige andere Europese lidstaat waarheen hij is doorheen is gereisd alvorens in Nederland om internationale bescherming te verzoeken, voor hem gunstiger is. Integendeel, eiser stelt dat als verweerder de Dublinprocedure toepast, de discretionaire bevoegdheid om een asielverzoek aan zich te trekken een beoordelingsfactor vormt. Welnu, verweerder heeft in deze zaak gebruikgemaakt van de discretionaire bevoegdheid die hem op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toekomt zodat niet valt in te zien waarom eiser zich nog op deze souvereiniteitsclausule beroept. De eerst ter zitting namens eiser ingenomen stelling dat behandeling van zijn asielverzoek in Zwitserland wellicht gunstiger was geweest, komt in het licht van het vorenstaande dan ook niet begrijpelijk voor. Temeer nu eiser zelf na zijn asielverzoek in Zwitserland naar een andere lidstaat, in dit geval Nederland, is gereisd om wederom om internationale bescherming te verzoeken. Dat eiser niet tevreden is met het feit dat hij niet tot Nederland wordt toegelaten, betekent niet dat verweerder het asielverzoek niet aan zich heeft mogen trekken. Bovendien heeft eiser niet hard gemaakt dat zijn asielverzoek in weerwil van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in Zwitserland wel zou zijn ingewilligd. Dat eiser dit niet onderbouwt klemt eens temeer nu hij in deze procedure op geen enkele wijze heeft bestreden dat verweerder zijn individuele vluchtrelaas – dus los van de toepassing van het “veilige land van herkomst”-regime – ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 en dat verweerder niet ten onrechte de aanvraag van eiser heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. De overige onderdelen van het bestreden besluit, waaronder de oplegging van een inreisverbod, heeft eiser niet bestreden.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan door mr. drs. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier, en bekendgemaakt op 18 april 2019.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.