ECLI:NL:RBDHA:2019:4239

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
NL19.6455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Dublinverordening en het concept van veilig land van herkomst in asielprocedures

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de vreemdeling, afkomstig uit Algerije, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, onder verwijzing naar de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening. De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris niet had gemotiveerd waarom het regime van 'Veilig land van herkomst' niet op zijn zaak was toegepast en dat er aanleiding was om de Dublinverordening toe te passen. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende had onderzocht of een claim kon worden gelegd bij andere lidstaten, zoals Italië en Frankrijk, en dat de verantwoordelijkheid van Italië reeds was geëindigd. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Algerije niet de bescherming van de autoriteiten kon inroepen en dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig was. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6455

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. H.M. Pot),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

ProcesverloopBij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarnaast is ambtshalve geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 juncto artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verder is aan eiser geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Bepaald is dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer NL19.6456.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van voorlopige voorziening, plaatsgevonden op 16 april 2019. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 5 maart 2019 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft hij aangevoerd dat hij [eiser] is, geboren op [geboortedag] 1990 te Kouba (Algerije) en van Algerijnse nationaliteit. Eiser heeft in Algerije gewerkt voor een buurtbewoner, genaamd [naam] . Deze buurtbewoner verkocht auto’s op de markt. Eiser bracht auto’s voor hem naar de markt. Op een dag werd eiser aangevallen door twee personen, omdat hij geld bij zich zou hebben. Eiser raakte dusdanig gewond dat hij naar het ziekenhuis moest. Eiser keerde vervolgens terug naar huis en werd bedreigd. Enige tijd later besloot hij zijn land van herkomst te verlaten.
2. Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen:
  • Nationaliteit, identiteit en herkomst.
  • Problemen naar aanleiding van zijn werk.
3. Met betrekking tot de geloofwaardigheid van de relevante elementen heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser geen originele en authentieke identificerende documenten heeft overgelegd, terwijl eiser heeft verklaard dat hij in het bezit is geweest van een paspoort en een identiteitskaart die hij in Algerije heeft achtergelaten. Volgens verweerder mag van eiser verwacht worden dat hij het belang van het overleggen van identificerende documenten onderkent en zich inspant om aan te tonnen wie hij is en waar hij vandaan komt. Nu deze documenten ontbreken kan de identiteit en herkomst niet worden vastgesteld. Doordat eiser is gehoord in het Arabisch (Algerijns) wordt de gestelde Algerijnse nationaliteit vooralsnog gevolgd.
4. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig. Kort gezegd omdat eiser geen enkel ondersteunend document heeft overgelegd, zoals documenten die zien op zijn gestelde werkzaamheden en ziekenhuisopname, en vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
5. Verweerder neemt verder in aanmerking dat eiser afkomstig is uit Algerije dat is aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LHBTI’s). Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:630), waarin is geoordeeld dat de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000. Gelet hierop wordt ervan uitgegaan dat Algerije in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat Algerije ten aanzien van hem persoonlijk toch niet haar verdragsverplichtingen nakomt. De door eiser gestelde problemen zijn ongeloofwaardig geacht. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er voor hem geen mogelijkheid bestaat om de bescherming van de Algerijnse autoriteiten in te roepen als zich (wel) problemen voordoen in Algerije. Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als kennelijk ongegrond.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom hij ervoor heeft gekozen het regime van “Veilig land van hertkomst” op de zaak los te laten, terwijl er ook aanleiding zou kunnen zijn om Verordening 604/2013 (de Dublinverordening) en de daarbij behorende regelgeving op zijn zaak toe te passen. Indien voor het Dublinregime in zijn zaak zou zijn gekozen dan zou bijvoorbeeld artikel 17 van de Dublinverordening een plek zou krijgen bij de beoordeling van zijn zaak. Het is naar de mening van eiser niet aan verweerder om in deze vrijelijk te kiezen, althans niet zonder motivering. Volgens eiser heeft in het asielrecht immer het adagium gegolden dat het voor de vluchteling meest gunstige regime dient te worden ingezet.
7. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser niet in zijn betoog worden gevolgd. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder onderzocht of in het kader van de Dublinverordening een claim kon worden gelegd bij een andere lidstaat. In het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd waarom hij in dit geval geen Dublinclaim heeft gelegd bij Italië of Frankrijk. Verweerder heeft immers aangegeven dat de verantwoordelijkheid van Italië reeds was geëindigd nu de treffer van 27 september 2017 is. Voorts bestond voor verweerder geen aanleiding om contact op te nemen met Frankrijk nu uit de verklaringen van eiser niet is gebleken dat hij in Frankrijk in contact is geweest met de autoriteiten en hij zijn verblijf aldaar niet heeft gestaafd met documenten. Hieraan zij overigens nog toegevoegd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 4 oktober 2018, Fathi, C-56/17 (ECLI:EU:C:2018:803) heeft geoordeeld dat artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening zich niet ertegen verzet dat de autoriteiten van een lidstaat een verzoek om internationale bescherming ten gronde te behandelen in de zin van artikel 2, onder d), van die verordening, zonder dat zij een uitdrukkelijk besluit hebben genomen waarbij is vastgesteld dat die lidstaat volgens de in die verordening genoemde criteria verantwoordelijk is om het verzoek te behandelen. In de zaak van Fathi bleek, net als in de zaak van eiser, dat geen enkele andere lidstaat verantwoordelijk kon worden gehouden om het verzoek om internationale bescherming te behandelen.
8. Bovendien begrijpt de rechtbank de strekking van eisers betoog niet. Als zich immers de situatie zou hebben voorgedaan dat verweerder zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich zou hebben getrokken, had hij de asielaanvraag van eiser alsnog kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst, zijn asielrelaas ongeloofwaardig is, en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een voorkomend geval niet de bescherming van de Algerijnse autoriteiten kan inroepen. Eiser heeft het bestreden besluit niet op inhoudelijke gronden weersproken. Dat in het asielrecht het adagium zou gelden dat voor vluchtelingen het meest gunstige regime dient te worden ingesteld, leidt, wat er van die stelling ook zij, niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vluchteling is en bovendien heeft hij niet verduidelijkt waarom de Dublinprocedure voor hem gunstiger is dan de procedure die verweerder heeft gevolgd. Zeker niet nu hij heeft betoogd dat verweerder bij het toepassen van de Dublinverordening zijn asielverzoek aan zich had kunnen trekken, terwijl dit feitelijk ook is gebeurd en eiser daarmee in die zin heeft gekregen wat hij wil.
9. De eerst ter zitting namens eiser geponeerde stelling dat hij psychische problemen heeft die in een Dublinprocedure aan het licht zouden zijn gekomen, kan niet worden gevolgd. Eiser is ook in de door verweerder gevolgde procedure in de gelegenheid geweest om hiervan gewag te maken. Het had daarom op de weg van eiser gelegen om dit aan verweerder kenbaar te maken. Temeer omdat verweerder bij eerste asielverzoeken mede kan toetsen of er aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000. Niet is gebleken dat eiser hiertoe niet in de gelegenheid is geweest. Zo valt niet valt in te zien dat eiser de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 10 april 2019, waar zijn gemachtigde pas ter zitting melding van heeft gemaakt en waarin wordt gezegd dat eiser onder psychologische behandeling staat en medicijnen slikt, niet (eerder) in geding had kunnen brengen. De rechtbank gaat dan ook met het oog op de goede procesorde voorbij aan de gestelde psychische problemen van eiser, wat niet wegneemt dat het eiser vrijstaat, zoals ook door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd, een aanvraag te doen waarin hij onder overlegging van medische stukken verweerder verzoekt om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 en dat verweerder niet ten onrechte de aanvraag van eiser heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de oplegging en de duur van het inreisverbod zodat dit in rechte komt vast te staan.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan door mr. drs. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier, en bekendgemaakt op 18 april 2019.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.