ECLI:NL:RBDHA:2019:4215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
C/09/560716 / HA ZA 18/1015
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst in een civiele procedure met betrekking tot proceskostenvergoedingen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft BASIC CAR FIX B.V. (BCF) een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) met betrekking tot een vaststellingsovereenkomst die partijen in 2014 hadden gesloten. BCF vorderde een bedrag van € 1.023.008,- aan proceskostenvergoedingen, gebaseerd op afspraken die gemaakt waren over de afhandeling van een groot aantal fiscale procedures. De rechtbank heeft op 18 april 2019 mondeling uitspraak gedaan en de vorderingen van BCF afgewezen. De rechtbank oordeelde dat BCF onvoldoende bewijs had geleverd dat de gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst ook de door de Hoge Raad uitgesproken proceskostenvergoedingen omvatten. De rechtbank benadrukte dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst niet alleen afhangt van de taalkundige betekenis van de bewoordingen, maar ook van de redelijke verwachtingen van partijen in de gegeven omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de afspraken niet zo ver gingen dat BCF recht had op de gevorderde bedragen, en dat de Staat de proceskostenvergoedingen in eerdere zaken correct had afgewikkeld. BCF werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank werden begroot op € 11.662, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

proces-verbaal
RECHTBANKDEN HAAG
Team Handel
zaak/rolnummer C/09/560716 / HA ZA 18/1015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 18 april 2019
In de zaak van
BASIC CAR FIX B.V.,te Heinenoord,
eiseres,
advocaat: mr. M.M. de Jong, te Goirle,
TEGEN
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. W.I. Wisman, te Den Haag.
Partijen zullen hierna BCF en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit :
  • de dagvaarding van 19 september 2018, met producties 1-11;
  • de conclusie van antwoord, met de producties 1-15;
  • het tussenvonnis van 12 december 2019 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de comparitie van partijen op 18 april 2019, waarbij namens BCF de heer [X] is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong, en namens de Staat mr. P.H. Jacobs (senior juridisch adviseur), bijgestaan door mr. J.C. Duyster en mr. Wisman.
Van het verhandelde ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
De rechtbank heeft na een schorsing van de zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan op de voet van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

2.De beslissing

De rechtbank:
2.1.
wijst de vorderingen van BCF af;
2.2.
veroordeelt BCF in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.946 aan griffierecht en € 7.716 aan salaris advocaat (dus totaal € 11.662) en begroot de nakosten op € 157, in geval van betekening te vermeerderen met € 82, de proceskosten van € 11.662 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening
van deze uitspraak, indien deze kosten niet voordien door BCF zijn voldaan, tot de dag van algehele voldoening;
2.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
3.2.
Ten overstaan van het gerechtshof te Den Haag hebben partijen op 13 juni 2014 afspraken gemaakt over de wijze van afhandeling van 523 door BCF ingestelde hoger beroepen. Twee voorbeeldzaken zijn aangewezen, waarin de geschilpunten model stonden voor die in de overige zaken (een cluster van in totaal 445 en van 78 zaken) en de overige zaken zijn ingetrokken, waarbij de Inspecteur van de Belastingdienst heeft toegezegd dat hij de ingetrokken zaken zal afhandelen analoog aan de onherroepelijke uitkomst van de voorbeeldzaken. BCF werd bij het maken van deze afspraak vertegenwoordigd door Verhoeven.
In beide voorbeeldzaken heeft de Hoge Raad (HR) de arresten van het gerechtshof – waarbij BCF ongelijk kreeg – vernietigd en de zaken respectievelijk teruggewezen naar het gerechtshof Den Haag en verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. In beide zaken heeft de HR voor de in cassatie gemaakte proceskosten een proceskostenveroordeling ten gunste van BCF uitgesproken van respectievelijk € 1.960,- en € 1.984,-.
Bij eindarrest van het gerechtshof Den Haag van 17 juni 2016 (voor het cluster van 78 zaken) heeft BCF in de betreffende voorbeeldzaak gelijk gekregen, met een veroordeling in de proceskosten voor de betreffende zaak, waarna voor de proceskosten in de ingetrokken 77 zaken volgens een daartoe gemaakte afspraak is afgerekend met inachtneming van – kort gezegd – het samenhangcriterium van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Bij eindarrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 december 2016 (voor het cluster van 445 zaken) heeft BCF opnieuw ongelijk gekregen en is geen proceskostenveroordeling in haar voordeel uitgesproken.
3.3.
BCF vordert nu van de Staat een bedrag van € 1.023.008,- met nevenvorderingen. Dit bedrag bestaat uit het bedrag van de in cassatie uitgesproken proceskostenvergoedingen, vermenigvuldigd met het aantal (ingetrokken) zaken uit het betreffende cluster. Dus 444 x € 1.960,- en 77 x € 1.984,-. BCF beroept zich op nakoming van de afspraak in de vaststellingsovereenkomst dat alle zaken analoog aan de onherroepelijke uitkomst van de voorbeeldzaken zullen worden afgehandeld, stellende dat de proceskostenveroordeling van de HR op dit onderdeel zo’n onherroepelijke uitkomst is.
3.4.
Bij de beoordeling van het geschil over de vraag of BCF op grond van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst aanspraak kan maken op in totaal € 1.023.008,- aan proceskostenvergoedingen, komt het aan op uitleg van de vaststellingsovereenkomst. Daarbij komt het niet alleen aan op de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Relevante omstandigheden zijn in dit verband het feit dat de vaststellingsovereenkomst betrekking heeft op beëindiging van een groot aantal fiscale procedures. Voorts waren partijen hetzij zelf juridisch onderlegd of werden zij - zoals in het geval van BCF - bijgestaan door een fiscale gemachtigde. Deze omstandigheden brengen met zich dat in beginsel groot gewicht toekomt aan de bewoordingen van desbetreffende bepalingen, gelezen in de context van de vaststellingsovereenkomst.
3.5.
BCF heeft onvoldoende aanknopingspunten aangereikt voor de conclusie dat partijen hebben bedoeld af te spreken dat de door de HR in de voorbeeldzaken uitgesproken proceskostenvergoedingen gelden als “onherroepelijke uitkomst” zoals in de afspraak omschreven. Dat zou namelijk neerkomen op het 523 keer ontvangen van het volle pond aan proceskostenvergoedingen voor werkzaamheden die bij de HR voor de ingetrokken zaken nu juist niet zijn verricht en met voorbijgaan aan de toepasselijkheid van artikel 3 van het Bpb, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd. Als BCF alle 523 zaken voor de HR zou hebben gebracht, zouden de zaken van de beide clusters als samenhangend – en dus ieder als één zaak – zijn beschouwd, waarvoor op grond van het Bpb een factor 1,5 wordt toegepast op het toepasselijke geliquideerde tarief aan kosten voor rechtsbijstand. Het is zonder nadere stellingen onaannemelijk dat de Staat een afspraak zou hebben willen maken die in zo vergaande mate afwijkt van de uitkomst die de toepassing van het Bpb zou hebben opgeleverd.
3.6.
Dat onzeker is dat de HR het Bpb zou hebben toegepast, zoals BCF ter zitting heeft gezegd, wordt niet gevolgd. Het Bpb is van toepassing en BCF heeft geen concrete onderbouwing aangereikt waarom de HR daarvan in deze gevallen zou zijn afgeweken. Dat geldt ook voor het geval de HR wel zelf tot een eindbeslissing zou zijn gekomen. Hooguit zouden dan de in eerdere instanties gemaakte proceskosten daarbij zijn betrokken, maar dat zou ook op geen enkele manier hebben geleid tot toekenning van het in dit geschil gevorderde bedrag.
3.7.
De stelling van BCF dat de hoogte van de proceskostenvergoeding onderdeel was van de geschilpunten, omdat BCF een reële proceskostenvergoeding bepleitte ten overstaan van het gerechtshof te Den Haag op 13 juni 2014, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat niet is uitgelegd waarom voor een reële proceskostenvergoeding in afwijking van het Bpb aanleiding zou bestaan, geldt dat ook dit dan valt onder de afspraak dat de onherroepelijke uitkomst van dit geschilpunt bepalend zou zijn voor de afwikkeling. “Onherroepelijke uitkomst” kan in dit geval niet anders worden begrepen dan door een rechterlijke uitspraak in laatste instantie. In die laatste instantie heeft het gerechtshof Amsterdam geen proceskostenvergoeding toegekend in de voorbeeldzaak, zodat voor de andere zaken van dat cluster daar evenmin reden voor is. Het gerechtshof Den Haag heeft wel een proceskostenvergoeding toegekend en in rechtsoverweging 3.5 van het arrest uitgelegd hoe partijen voor wat betreft de proceskosten met de afwikkeling van de overige ingetrokken zaken zouden omgaan. Dat was op basis van het Bpb met toepassing van het samenhang criterium van artikel 3 Bpb. Ook dit is bovendien een aanwijzing dat de uitleg van de Staat van de gemaakte afspraken de juiste is. Dat dit een gewijzigde afspraak zou zijn, zoals BCF ter zitting suggereerde, kan uit helemaal niets worden afgeleid.
3.8.
Niet in geschil is dat de Staat de proceskostenvergoedingen in het cluster van 78 zaken heeft afgewikkeld en betaald overeenkomstig rechtsoverweging 3.5 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 juni 2016. Er is dus overeenkomstig de onherroepelijke uitkomst gehandeld door de Staat. Er resteren geen door de Staat nog te vergoeden proceskosten voor de hier aan de orde zijnde zaken.
3.9.
BCF wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op de in de beslissing genoemde bedragen. Voor de nakosten is geen afzonderlijke veroordeling vereist, omdat die in de proceskosten zijn begrepen, voor zover verschuldigd. Ze worden wel begroot.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 19 april 2019.
WAARVAN PROCES-VERBAAL