In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft BASIC CAR FIX B.V. (BCF) een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) met betrekking tot een vaststellingsovereenkomst die partijen in 2014 hadden gesloten. BCF vorderde een bedrag van € 1.023.008,- aan proceskostenvergoedingen, gebaseerd op afspraken die gemaakt waren over de afhandeling van een groot aantal fiscale procedures. De rechtbank heeft op 18 april 2019 mondeling uitspraak gedaan en de vorderingen van BCF afgewezen. De rechtbank oordeelde dat BCF onvoldoende bewijs had geleverd dat de gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst ook de door de Hoge Raad uitgesproken proceskostenvergoedingen omvatten. De rechtbank benadrukte dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst niet alleen afhangt van de taalkundige betekenis van de bewoordingen, maar ook van de redelijke verwachtingen van partijen in de gegeven omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de afspraken niet zo ver gingen dat BCF recht had op de gevorderde bedragen, en dat de Staat de proceskostenvergoedingen in eerdere zaken correct had afgewikkeld. BCF werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die door de rechtbank werden begroot op € 11.662, inclusief griffierecht en salaris advocaat.