ECLI:NL:RBDHA:2019:4055

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18_8387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de objectafbakening van een onroerende zaak voor de Wet WOZ

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag over de waardering van een onroerende zaak voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, eigenaar van zowel de benedenverdieping als de bovenverdieping van een pand, was het niet eens met de beslissing van de heffingsambtenaar om beide delen als één onroerende zaak aan te merken. Tot en met het belastingjaar 2017 waren de delen afzonderlijk gewaardeerd, maar vanaf 2018 werd het pand als één geheel beschouwd, met een vastgestelde waarde van € 600.000 per waardepeildatum 1 januari 2017.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de benedenverdieping, bestaande uit een garage met toilet en kookgelegenheid, en de bovenverdieping, een tweelaags woning, naar omstandigheden bij elkaar behoren. De rechtbank oordeelde dat de garage en de woning functioneel met elkaar verbonden zijn, aangezien de garage door eiser ook als opslagruimte wordt gebruikt en hij gebruik maakt van de sanitaire voorzieningen op de bovenverdieping. De rechtbank concludeerde dat de objectafbakening door de heffingsambtenaar juist was en dat de woning en de garage als één onroerende zaak moeten worden aangemerkt volgens artikel 16 van de Wet WOZ.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/8387
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [plaats] , eiser

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 november 2018 op het bezwaar van eiser tegen na te noemen beschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. Veenstra.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser en zijn echtgenote zijn eigenaar van [adres] [1] (de benedenverdieping) en [adres] [2] (de bovenverdieping) te [plaats] . Eiser staat in de basisregistratie personen ingeschreven op [adres] [1] en zijn echtgenote op [adres] [2] . De benedenverdieping bestaat uit een garage met een toilet en een kookgelegenheid. De bovenverdieping bestaat uit een tweelaags bovenwoning.
2. Tot en met het kalenderjaar 2017 zijn de beneden- en bovenverdieping voor toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) afzonderlijk gewaardeerd. Vanaf het belastingjaar 2018 zijn de beneden- en bovenverdieping voor toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak (het pand) aangemerkt, waarbij door verweerder de aanduiding [adres] [2] CA is gehanteerd. Bij beschikking van 13 februari 2018 (de beschikking) is op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van het pand, per waardepeildatum 1 januari 2017, vastgesteld voor het kalenderjaar 2018 op € 600.000. Met de beschikking is in een geschrift bekend gemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslag onroerende zaakbelastingen voor het jaar 2018 (de aanslag).
3. Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. In geschil is de objectafbakening van het pand. Volgens eiser heeft verweerder de benedenverdieping en de bovenverdiepingen ten onrechte als één object gewaardeerd. De vastgestelde waarde voor de beneden- en bovenverdieping samen van € 600.000 is als zodanig niet in geschil.
4. Op grond van artikel 16 van de Wet WOZ wordt een samenstel van twee of meer gebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige gebruikt worden en die naar omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen, voor toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt.
5. Niet in geschil is dat de beneden- en bovenverdieping beiden bij eiser en zijn echtgenote in gebruik zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de woning en de garage naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. Als relevante omstandigheden in vorenbedoelde zin merkt de rechtbank onder meer op dat de garage onder de woning is gelegen en de woning en de garage met elkaar zijn verbonden. Daarnaast acht de rechtbank relevant dat de woning en de garage wat betreft gebruiksmogelijkheden dienstbaar aan elkaar (kunnen) zijn. Zo is de garage door eiser ook in gebruik als opslagruimte. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat wanneer hij in de garage verblijft hij gebruik maakt van de sanitaire voorzieningen die zich op de bovenverdieping bevinden. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de woning en de garage dienen te worden beschouwd als een samenstel in de zin van artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ en derhalve als één onroerende zaak.
6. De praktische bezwaren die eiser heeft opgeworpen ten aanzien van een eventuele toekomstige vernummering van nrs. [1] en [2] doen aan het voorgaande niet af, nu de huisnummering als zodanig voor de toepassing van de Wet WOZ geen betekenis heeft.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag .