ECLI:NL:RBDHA:2019:4009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
NL19.4820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een stateloze persoon uit Griekenland, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 1 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit Eurodac bleek dat de eiser al op 14 februari 2018 internationale bescherming in Griekenland had gekregen. De eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij niet kon terugkeren naar Griekenland vanwege de onveilige situatie en het gebrek aan bescherming door de Griekse autoriteiten.

Tijdens de zitting op 26 maart 2019 heeft de rechtbank de argumenten van de eiser en de verweerder gehoord. De eiser stelde dat hij bewijsnood had, omdat zijn identiteitsdocumenten waren gestolen en hij geen aangifte had kunnen doen. Hij voerde aan dat de Griekse autoriteiten niet in staat waren om hem te helpen en dat Griekenland zich niet aan de internationale verdragen hield. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser zijn stellingen niet voldoende had onderbouwd en dat er in het algemeen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland kon worden uitgegaan, zoals eerder vastgesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris de aanvraag van de eiser terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat het beroep ongegrond was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.4820

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.4821, plaatsgevonden op 26 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Alothman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en is Statenloos. Op 9 januari 2019 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) nu uit Eurodac is gebleken dat Griekenland op 14 februari 2018 aan eiser internationale bescherming heeft verleend.
3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en meent dat hij voldoende omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat in zijn geval niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland. De reden dat eiser geen onderbouwende stukken heeft kunnen overleggen is gelegen in het feit dat hij geen aangifte heeft kunnen doen en bovendien zijn identiteitsdocumenten gestolen waardoor hij zich nergens kan identificeren. Eiser beroept zich daarom op bewijsnood. Voorts kan eiser geen bescherming van de Griekse autoriteiten inroepen en heeft geen vertrouwen in de Griekse autoriteiten. Griekenland houdt zich niet aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn en daarom het land zijn verdragsverplichtingen niet na.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In zijn uitspraak van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat ten aanzien van Griekenland in algemene zin kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft overwogen dat de situatie voor statushouders in Griekenland moeilijk is en dat er weliswaar zorgen over de leefomstandigheden van statushouders in Griekenland zijn en de tekortkomingen in hun toegang tot de arbeidsmarkt, medische zorg, huisvesting en bepaalde sociale voorzieningen, maar dat deze omstandigheden niet voldoende zijn voor het oordeel dat er sprake is van een situatie in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat een ieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd. Eisers stelling dat ten aanzien van Griekenland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan niet leiden tot een ander oordeel nu eiser zijn standpunt niet heeft onderbouwd.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn persoonlijke geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser zijn stellingen dat hij in het opvangcentrum is bedreigd en mishandeld niet heeft onderbouwd terwijl hij wel stelt aangifte te hebben gedaan bij de politie van het opvangcentrum en medische hulp voor zijn verwondingen zou hebben gekregen en bovendien via Whatsapp dreigberichten zou hebben ontvangen. Voor zover eiser heeft gesteld in bewijsnood te verkeren, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om nieuwe (identiteits)documenten te verkrijgen ter vervangen van de gestolen documenten. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de Griekse autoriteiten niet bereid of niet in staat zijn hem bij voorkomende problemen hulp te bieden. De enkele stelling dat eiser door een medewerker van een politiebureau in Athene racistisch is behandeld, is onvoldoende om aan te nemen dat de Griekse autoriteiten eiser geen hulp willen verlenen. Bovendien is niet gebleken dat eiser bescherming van de hogere autoriteiten of andere organisaties heeft ingeroepen. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat van eiser mag worden verwacht dat hij zelf in Griekenland de rechten effectueert die voortvloeien uit zijn vluchtelingenstatus. Eisers stelling dat Griekenland zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn wordt niet gevolgd, nu deze op geen enkele manier nader onderbouwd is.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon - Overdijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.